William Faulkner, de Amerikaanse schrijver, schreef:
“Literatuur werpt een speciaal licht op de donkere gang van ons aardse verblijf.”
En deze gang wordt steeds donkerder, naarmate de uitwegen uit rampen of epidemieën die onze dagelijkse routine bedreigen, smaller worden.
We zijn nu in het eerste kwart van de eenentwintigste eeuw, en plotseling bevinden wij onszelf op een plek vol met hoop, die zich opnieuw aanpast en vernieuwt.
Kreten herhalen zich ten aanschouwe van de nieuwsberichten en de tv-netwerken:
“Het is een epidemie als geen ander, die het bestaan van de bewoners op deze planeet bedreigt met uitsterven, maar geleidelijk!?”
Ik kijk naar de echo:
in een zwak licht, ontstaan uit de weerklank van vrees en rusteloosheid
tekenen de horizonten hun tirannie terwijl wij afwachtten als in een delirium, tussen het ontwaken en de uren van de afwezigheid.
Ik ben niet op deze aarde geroepen om in een hol te wonen
………………… schreeuwt de mens?
En Job heeft het al gezegd:
“Waar ik bang voor ben, overkomt mij nu en wat me angst aanjaagt beheerst me.
Ik heb geen rust. Ik zit vol verwarring.”
Een andere tafelgenoot in het café fluisterde:
“Geef mij de schuld niet, mijn vriend,
voor het pad dat ik nam.
Tussen de oevers van dove steden, vertrek je met je letters langs de voorbijgaande stations.”
Ik word gebeld door het huis van rouw: ontmoeten?
En ik lig op de stoep, lang wachtend op een droom...
Het is het geheugen van het bloeden, het voordragen van de droom bij de nachtelijke ontmoetingen, omhelsd door de sjaal van slaperigheid. Het puin waar de weg niet doorheen kon...
Kreupel noem ik mijn namen, als een bijna gesloten deur die uitgeput is van de vele sloten... En ik, de immigrant, slaapwandel door mijn verlaten stilte...
Ik laat mijn herfst nog niet buigen voor de antieke schaduwen van de winter...
als de snaar van een vogel die het gezang achter zich liet...
“Dit is je leven,” zei de vogel tegen mij. “Zonder jezelf af, samen met de versleten oevers waar je samenkomt met...”
Maar ik roep vogels aan, omringd door een donkere nacht.
Ik herinner me mijn verweesde stad, voor de straal van pijn insloeg.
In die stad van mij verlangde ik naar verlossing wanneer de zee mij benaderde,
in boten die misschien op hun stranden zouden aankomen?
/De nacht stond op het punt in te storten/
De schreeuwen van de dag begonnen met hun dagelijkse woorden:
woeste zwepen op hoorns, “bommen van dood en gas!”
Dan luister ik naar een fluit, gemaakt van een maan die zich ver van de stralen van een brandende zon probeert te openbaren.
Ik slaapwandel tussen de vleugels van de psychose van een eeuwige nacht...
En toen een andere oever boven mij uitsteeg
minachtte ik, de bezwaarde, mijn droom.
De spiegels van rottende schaduwen...
De desoriëntatie schaterde naar een paradijselijk hol,
dat een snaar werd in een zoemend lied...
En de weg liep traag.
Tussen de tassen van een verbrijzeld verleden
verdronk hij zijn ochtenden in de duisternis van de verbranding.
Toen jouw verschijning mij bezocht tijdens de eerste koffie, dronk ik de herinnering aan een veranda op, aan een antieke beek die mij verliet...
Er werd gezegd:
“Laat het water niet overlopen door de stilte van de maagden...” en waarna je ze beschimpt...
De woorden werden gestameld als boomtakken nat door de wind.
Ik zag “de waan” heersen over de mensen om mij heen.
De vrees verzamelde zich als forse gevleugelde wenkbrauwen,
net als de vleugels van een kraai die plotseling wapperen,
in het midden van de eerste regel van een verhaal dat ik niet zou schrijven.
Geen schuldgevoel door woorden.
Maar de boze vonken hebben ogen die stralen vanachter de met stof bewolkte horizon
en de vrees is als een boom met armen boven mijn schouders,
die kraaien werpt.
Heb ik gezegd dat ik ril?
Nee...
Het zijn zwarte vleugels die in mijn borst klappen.
De zee slikt de golven in en gooit me weg in holle schelpen
op verlaten stranden.
De verroeste ankers gillen.
De wind weerkaatst hun echo als kraaiengekras.
Geen boten in de verte,
die gewiegd worden door het stille water
Nietzsche schreef:
“Wil je minder pijn?
Maak jezelf klein en ga mee met de kudde… Nietzsche
Op weg naar het paradijs!!
De minnaar droeg een boomtak.
Het stilzwijgen trok zich terug en verborg het verlangen van de woorden om zich te onthullen...
Voor de poort gorgelden zijn ogen het strand der zonden rein.
De Poortwachters van het paradijs snauwden.
Op afstand van het lachen
nestelden zich tranen met een vreemde smaak.
Ze waren niet zout, maar leken meer op druppelend, roestig water.
Ik vond mezelf ontdaan van mijn geheugen.
Ik keek naar de ogen om mij heen en werd overrompeld:
is het mogelijk dat ik een aan het geheugen hangende traan voor hen verlicht en dat ik daarna rustig naar buiten ga?
/Als vogels zonder vleugels gingen we naar buiten
Tralies van een “kooi”, wachtend langs de weg?/
Ik fluisterde:
De scherven van zonden komen bij mij terug
geweven uit de zijden lijkwade van mijn ‘zogenaamde zonden’.
Ik dool rond met een asgrauw gezicht over ‘hun kruisen’.
Ik heb de spijkers nog niet in mijn doodskist zien slaan!
Het is geen dood zoals die in ‘sprookjes’,
maar de vochtige adem die achter het gekreun dwarrelt.
De ochtend schudt mijn hand, weggedreven van ‘de nachtmerries’.
Voor me fragmenten uit Shakespeare’s Macbeth:
“Morgen, en morgen, en morgen…”
Het leven is niet meer dan een wandelende schaduw, een arme acteur
die pochend en verwoed zijn uur op het podium doorbrengt.
En dan wordt het niet meer gehoord: het is een sprookje,
verteld door een idioot, vol lawaai en woede,
betekenisloos.