Oudere vrouwen met regenkapjes om hun schedel gebonden en tennisschoenen aan hun voeten volgden kung-fu lessen bij een Aziaat met een zwaardvormige baard en een wijnrood pak vol zwarte tekens. De Aziaat stond onder een prieeltje. Ik las het uur af van de stokoude armen die als bevroren in de lucht vaststaken; drie uur ’s nachts. Draaide me om en in de verte verwarde ik de hoofden van een massa toeristen met gele appels; pas toen er zich een tekening in de massa vormde, merkte ik de fototoestellen om hun hals op. Wijken deed ik niet en zo sneed ik de groep in twee helften, die achter me als een opengaande ritssluiting elk hun eigen kant opgingen. Ik volgde het spoor appelpitten aan mijn voeten — hoeveel appelpitten zijn er nodig om de Tour Eiffel te vullen, het Louvre, de piramide van het Louvre? Wat als die appelpitten uitbreken, uitgroeien tot appelbomen? — tot ik bedacht: ‘Hier is er niks,’ vervolgd door: ‘waar is Hadya?’ en ik sleepte me, ineens doodsmoe, naar een bankje waar een kind een pakje appelsap met een rietje achterliet. Ik dronk ervan want ik had dorst; in de verte, de zon verblindde me van achter de betongrijze, natte lucht, zag ik dat een standbeeld van een moeder met haar dode zoon smolt en weer stolde; de dijen van de moeder geschaard, de tong in haar open mond badend in regenwater, haar zoon die naakt tussen haar benen stond, op de slapen trossen geronnen bloed, zijn kin op de schouder van zijn moeder. En ik zag hoe toeristen geldbriefjes tussen de bilkaken van de zoon schoven, hoe overal in het park de standbeelden met elkaar vreeën. Aan de uitgang van het park herkende ik Hadya in een standbeeld en ik dacht aan de twee copulerende straathonden van Pompeï tijdens de vulkaanuitbarsting, omdat iemand haar vooroverboog en haar bij de heupen vastgreep.
Snel en gehaast, als betrapt, maakte ik me uit de voeten; keek ik op mijn zakhorloge. ‘Treed binnen,’ stond er boven de mond van de metro in een zwierig lettertype en ik schoot de trappen af.
*
Parijs is onuitputtelijk en ik niet; ik word moe, bijvoorbeeld, en Parijs niet. Ik vraag me af wat het betekent wanneer mensen van een citytrip thuiskomen en ze aan hun vrienden beschrijven hoe mooi Parijs is? Wat bedoelen ze met ‘mooi’? Maar wat bedoelen ze vooral met ‘Parijs’?
Parijs is een volle emmer waar ik in roer en ik merk dat er een gezicht op mijn wijsvinger groeit, en dat ik mij op een hoek van een straat bevind en ik voel dat ik alle categorieën van de logica overstijg en dat iedereen van me verwacht dat ik dat uitleg wanneer ze mij zien.