De bidstond
De deur van de vitrine in de werkkamer reflecteert het vertrokken gezicht van mijn lief. Hij schrijft, het colbert kromt met zijn rug mee. Een kaars verlicht zweet op zijn voorhoofd. Ik leun tegen de deurpost en bekijk hem. De balein drukt stevig in mijn taille. Dat hindert niet.
Pervers daalt de angst van mijn man op me neer. De verwensingen waarmee hij de kinderen en mij voortdurend raakt, gloeien tot laat in de avond na. De klappen vang ik van hem op, zo heb ik dat beloofd, maar hij moet de juiste keuze maken. Geef het ze, hoop ik.
De zwarte inkt wint steeds meer terrein. Zo nu en dan een zucht. Een staakt-het-vuren en een blik door het raam. Hij voelt niet dat ik naar hem kijk. Het strijdtoneel ligt vóór hem. Daar buiten. Door de poort en verder dan waar onze lieve Vincent komen mag.
Bij de Diamantplantage die nu braak ligt. Uitgekotst door de monden die de lichte suiker zat zijn. Langs de wegen op het eiland waar ze ronddwalen en wachten. Tot hij hun vrijheid opschrijft: de facto.
Maar de pen weigert het. Hij schuift zijn rechterhand onder de kin. Hij laat het hoofd rusten. Mijn woede stijgt. Op mijn knieën zit ik voor de deur naar de werkkamer. Mijn gevouwen handen leg ik in mijn schoot. Hetzelfde nest als waar mijn negen kuikens warmte vonden.
Afgelopen zondag hoorden we van het vallen van de ketens in het Franse Noorden. Ik prees de heilige Sint Maarten, de vader van mijn thuisland. Hij had ons, zijn witte zwanen het meeste toebedeeld, maar wij zijn huichelaars geweest. Onze onverzadigbare bekken veel te gulzig.
Door het raam schijnt de koude donkerte mijn man tegemoet. Ik wil zijn hoofd omvatten, zeggen dat het beter is om over één nacht ijs te gaan. Zoals Koning Willem dat kort geleden immers ook deed.
La liberté, maar ons zet ze vast. Tegen de muur, waar mijn lief steeds verder in zijn spiegelbeeld verzuipt. Geef het ze, hoop ik. Kras de officiële taal door die ze tot slaaf maakt. Zodat zij eindelijk kunnen slapen.