't Bloedigh Zwaert
Mijn eerste ademstoot blaas ik verbaasd in bad. Donkerwarmkoudlicht; water heeft dorst in m’n onedel lijf gewekt. Blindelings en stommelings de wereld in geslagen, naamloos anoniem.
Neen, ik krijg geen naam. Geen Excalibur, Durendal of Rosenbrant. Vader smid blijft onverschillig voor mijn crise d’identité. Met Johan of Hans was ik al tevree geweest. Het doopsel wordt me wel gegund. ‘k Voel tientallen namen mijn keelgat overspoelen, glunderend omhels ik hen. Dankbaar voor de aandacht lik ik mijn lippen van hen af.
Ik ben het opofferingsmetaal, ik oxideer de sappen van de mens tot rouw. Neem maar, ik ben gesterkt door schok. Vergeet me tot ik nodig ben. Een vlijmscherp surrogaat voor mensenhanden jeukend om brand, bijl, touw. Kil doof ik levensvuur als de beul dat wenst. Extatisch klief ik botten, scheid ik koppen van lijven, lach van gezicht.
Wat ben ik? Ik ben een dokter, ik genees. Agnosie en anemie.