Praalslaap
Hij is even gaan liggen. Op dit bed. Aan zijn voeteneind slaapt een hond die van hem is. De hond ademt traag, ritmisch, haar buik streelt bij iedere inademing zijn voetzolen. Het maakt hem slaperig. Hij kijkt naar zijn gedachten, ziet ze geleidelijk van vorm veranderen: een schreeuwende mensenmassa onder zijn raam – versteent – standbeelden – vallen uiteen – een stapel brokstukken – lichaamsdelen – dansende figuren in glas-in-lood. Op de achtergrond hoort hij de kerkklok slaan, doffer en doffer het geluid van zijn ademhaling die vertraagt en hem meeneemt naar een andere plek.
In de kamer die hij binnenwandelt is het bewolkt. Hij kijkt omlaag, herkent zijn eigen voeten in de mist. Ze lijken gekrompen. Hij moet dringend iets aan de lengte van zijn teennagels doen. Als een koorddanser beweegt hij zich naar de andere kant van de kamer, waar een houten deurkozijn uitgeeft op een uitgestrekt dal.
Hij weet niet hoe hij beneden is geraakt, maar hier staat hij, aan de voet van een beekje dat ver in de verte lijkt uit te monden in een meer. Een zwerm vogels scheert rakelings over zijn hoofd. Hij bukt instinctief en het komt in hem op dat hij zich nooit zo vrij heeft gevoeld. Misschien die ene zondag toen hij vijf was en hoge koorts had. Toen hij alleen thuis mocht blijven tijdens de zondagsmis. Toen zijn vader bij thuiskomst met een brutale grijns op zijn gezicht zijn uitpuilende broekzakken leegde op een porseleinen bord en ze zich tijdens het middagmaal twee heiligen waanden die hosties konden doen smaken naar boter, kaas, wafels, oesters en pastei.
Hij staat aan de rand van het meer. Voor zijn ogen klimt een rotspartij uit het water omhoog, een bloot mannenlijf bestijgt ze als een trap. Aangekomen op het hoogste rotsblok rekt de man zich uit, spant de spieren in zijn bovenlijf aan waardoor de huid eromheen wordt strakgetrokken. Met zijn voeten in het water ziet hij hoe de man zichzelf op de borst slaat, met luide stem zijn naam via het water het dal in stuurt: Alvaman! Alvaman! Kort werpt hij een blik op zijn eigen spiegelbeeld in het water; tot zijn schrik ziet hij dat hij zijn slaapmuts nog op heeft. Hij trekt het ding van zijn hoofd, laat zijn tabbaard van zich afglijden, scheurt het wambuis van zijn bovenlijf en begint aan de klim omhoog.
Ergens op een met gras begroeide heuvel aan het water staat een kapel. De kerkklok luidt de avond in, slaat zes keer bimbam. Op de plek waar twee mannenlijven in innige omhelzing langzaam deel van de aarde werden, ligt nu een hoopje stenen. Een voorbijganger houdt halt, neemt een paar grote slokken uit de waterfles die tijdens het wandelen aan haar rugtas bungelt. Achter de kapel kleurt de ondergaande zon de hemel. Oranje boven, daaronder dieprood met een paarse gloed.