Nu ligt alleen zijn hond er nog
Vivre, c'est passer d'un espace à un autre en essayant le plus possible de ne pas se cogner
- Georges Perec
Er is geen spiegel in Parijs waarin ik mezelf niet bekijk. Geen winkel- of kantoorraam, geen bushokje, geen waterplas waarin ik niet even, al is het alleen maar in het voorbij lopen, een blik werp op mijn eigen reflectie. Gewoon om te weten dat ik er nog ben. Dat er een fysiek bestaat naast dat hoofd, waarin het hele leven zich tijdens mijn wandelingen probeert samen te persen.
Het is een ritueel. Telkens wanneer ik kijk, weet ik dat dat hoofd het eerste zal zijn wat me opvalt: hoe het een klein beetje scheef op mijn nek staat. Het neigt naar voren, alsof iemand tegen me fluistert en ik onopvallend moeite doe te horen wat diegene zegt. Om het hellende gewicht te kunnen ondersteunen, staan ook mijn schouders vreemd gekromd en zo zie ik in iedere weerspiegeling de kiem van een oude, gebochelde vrouw.
Dat is Marcs schuld. Marc schoot me te hulp toen ik een aantal dagen geleden midden op een druk kruispunt besefte dat ik verdwaald was. Het uur daarna leidde hij me enthousiast rond. Langs een aantal art deco-huizen, de Passage des Eaux en het geboortehuis van Honoré de Balzac – een smalle bungalow die ooit twee ingangen had, waardoor de grote schrijver jarenlang als een laf molletje zijn schuldeisers ontvluchtte. Vlak voordat Marc me afzette bij metrostation Balard trok hij midden op straat ineens zachtjes mijn schouders naar achter. Met een aaitje over mijn voorhoofd dwong hij mijn bovenlichaam rechtop.
‘Tension,’ zei hij, ‘it tells a lot about people.’
Zijn aanraking was warm, liefdevol bijna. Ik schrok van die handen ineens zo dichtbij.
‘What does this tension tell you?’ vroeg ik voorzichtig.
Hij bekeek me uitvoerig, zag hoe ik stijf en onwennig mijn schouders en hoofd rechtop probeerde te houden, alsof ik me klaarmaakte voor een staatsieportret. Hij glimlachte kalm.
‘It tells me that you’re not proud.’
***
Sinds het uur dat ik met Marc doorbracht, overvalt me iedere dag de angst dat ik zomaar eens zou kunnen verdwijnen. Het trekt in mijn botten als een vreemde, nieuwe ziekte, voelt als een warme gloed in mijn steenharde kuiten: de gedachte dat ik al uren niemand aangeraakt heb. Op de drukke knooppunten die ik tegenkom, de metrostations, de winkelcentra, kan ik me niet onttrekken aan mijn reflex ieder lichaam te ontwijken en terwijl ik dat doe, ben ik me ervan bewust dat die moeite eenrichtingsverkeer is: niemand wijkt voor mij. Mijn lichaam is anders dan het asfalt, de bomen langs de kant van de weg, de bushokjes, de hoge huizen met de Franse balkons. Mijn lichaam heeft iets lichts, iets transparants. Er kan doorheen geworsteld worden, het kan vernietigd worden.