Fatna, 1952, het geboortedorp
Mijn verhaal begint in een dorp aan de voet van de Atlas, waar de bergen dalen en deinen tot ze tweehonderd kilometer naar het westen toe zand voor de zee worden en ze zich tweehonderd kilometer zuidwaarts in kolken over de Sahara draaien. Mijn geboortedorp bevindt zich in een heuvelachtig gebied met uitgestrekte vlakten waar olijfbomen genoeg plek vinden om te wortelen in de aarde. Het water dat zes maanden per jaar met grote snelheid naar beneden stroomt, vertraagt door een eeuwenoud, ingenieus irrigatiesysteem dat in de twaalfde eeuw werd aangelegd en dat ons tijdens de droogte in leven houdt. Het is een van de vele dorpen rond een legerbasis tussen Marrakesh en Fes, waar de handel in goud en slaven vanuit zwart Afrika naar de Middellandse Zee werd gecontroleerd en oorlogen werden gestopt voor ze de steden bereikten. De mensen in het dorp hebben huizen met ruime binnenplaatsen, kleine ovens en eigen hutjes om te baden, koeien en geiten, andere mensen die voor ze werken. Hun olijven en olijfolie komen zelfs tot in Algerije. Het leven is hier goed. Iedereen is of familie of getrouwd met elkaar of allebei. Ik heb vijf oudere broers en drie zussen. Ik melk de koeien, schud de melk tot karnemelk in een constructie gebouwd met stokken en geitenleer, ik hak de knoflook om de olijven in te marineren, ik zeef de boter van het melkoppervlak. Ik druk het deeg voor dertien broden per dag plat, prik er gaten in – mijn lievelingskarwei – zodat de oudere meisjes het brood kunnen afbakken in de steenovens. Soms zijn we met nichten en zussen onder elkaar, andere keren zijn daar ook de buurmeisjes of de dochters van de werkmannen bij. De deuren staan altijd open, wij zijn de dochters van één groot huis. We zorgen voor elkaar. Het liefst bakken we brood. Dan verzamelen we ons rond de steenovens die zich tussen de velden en de huizen bevinden. Onder de sinaasappelbomen waaraan al jaren geen vruchten meer groeien en die enkel nog geur en schaduw bieden, kneden we het deeg, drukken de broden plat, prikken er gaten in waaruit de lucht ontsnapt, laten ze rijzen onder grote doeken. We houden altijd een stukje deeg over waarmee we naar elkaar gooien om de tijd te doden terwijl de broden aan het rijzen zijn. We krijgen elk één punt bij het raken van de ander, als het deeg blijft plakken krijgen we twee punten. Het leukste aan het spel is dat moeder ons niet mag betrappen. Als dat gebeurt, rennen alle andere meisjes weg en blijven ik en mijn twee zussen achter. Soms legt moeder ons onder de takken van de cactusboom. Brood is namelijk heilig, zelfs ongebakken, smaakloos deeg. Ooit zou het brood worden. De oudste zus beneden, dan een laag takken, ik als middelste erbovenop en dan de jongste vanboven, afwisselend eerst op haar buik dan op haar rug zodat ook zij overal onzichtbaar kleine gaten in haar lichaam heeft. Er wordt veel over mijn moeder gezegd, maar nooit dat ze onrechtvaardig is. Het is pas als mijn stiefmoeder ons vindt of iemand het haar vertelt dat ze ons opzoekt en onder de takken vandaan haalt. Dan verwijt ze mijn moeder dat ze te streng is voor ons en slingert mijn moeder naar haar hoofd dat ze niet streng genoeg is voor haar eigen dochters. We halen huilend de doornen uit elkaars huid, zoals apen elkaar ontvlooien, het schept een band. We doen daarna alles wat nog gedaan moet worden, zonder te klagen, maar gooien ook nog steeds stiekem met stukjes deeg naar elkaar als de plekken op ons lichaam genezen zijn. Daarna klauteren we de heuvels op en rollen in het rode stof naar beneden, wassen ons in de rivier, gaan zitten op de stenen aan de oever tot we droog zijn, zingen oude liederen waarvan we de helft van de woorden niet eens verstaan en rennen dan naar huis. Wie het laatste aankomt moet haar deel van het vlees bij het avondeten afstaan aan de andere twee. Mijn moeder en stiefmoeder zijn op zoek naar een plekje om te schuilen voor de zon als ik het nieuws hoor. De stedelingen zijn terug om de voorraad olijfolie van dit jaar op te halen en te verdelen onder de kleinhandels in Casablanca. Een van de mannen wil mij als vrouw meenemen. Ik laad de ontbijtspullen zo geluidloos mogelijk in de mand, probeer me zo klein mogelijk te maken zodat ik niet weer onder de takken van de cactusboom moet liggen omdat ik moeders gesprekken afluister. ‘Oh, niemand van jouw dochters? Wat jammer zeg. Ze willen dan ook alleen maar de meisjes in wie ze echte vrouwen zien, die met harde hand opgevoed zijn, ook het leven aankunnen, niet zij die aan hun lot overgelaten werden,’ hoor ik mijn moeder zeggen. Ik kan haar niet zien, maar ik weet precies hoe ze kijkt, haar linkerwenkbrauw omhoog, haar rechterwenkbrauw omlaag, uit de hoogte, trots op de reputatie die ze in het dorp heeft opgebouwd, de ideale vrouw. Dit is een houding die ze altijd en vaak onbewust aanneemt, maar op dit soort momenten komt het net iets meer boven. Het grenst aan arrogantie. ‘Weten ze niet dat haar neus nu nog schattig is, maar over een paar jaar de helft van haar gezicht bedekt?’ antwoordt mijn stiefmoeder hoorbaar gekwetst, omdat ze weet dat mijn moeder gelijk heeft. ‘Wat heb je aan een mooie neus als hij vol snot en viezigheden zit? Een echte vrouw runt een huishouden, mooie vrouwen zijn te bezichtigen op straat.’ Het gesprek is snel afgelopen als mijn stiefmoeder haar cape over zich heen slaat en vertrekt. ‘Nou, gefeliciteerd.’ Dat zegt zij alleen omdat ze niet wil dat hun gedeelde echtgenoot erachter komt dat ze ruzie hadden, daar krijgt zij altijd de schuld van. Mijn moeder maakt misschien ruzie maar ze runt ondertussen ook een huishouden. Mijn stiefmoeder heeft wél tijd en energie om ruzie te maken maar niet om te doen wat echt gedaan moet worden. Zodra ik de hoek van ons huis bereikt heb, zet ik het op een lopen. Ik hol naar de plek waar de rivier het dorp verlaat. Daar zijn ze. De ontbijtspullen aan het afwassen. ‘Meisjes! Meisjes! Ik ga trouwen in Casablanca!’ De woorden zijn groot als een ballon. Ze vullen mijn mond en hart, maar ik weet niet zo goed wat ze betekenen.