Als groei het grondbeginsel is van onze huidige economie, is vooruitgang het centrale begrip van onze politiek.
Het beeld van onze geschiedenis als een proces van constante opwaartse ontwikkeling, van streven naar onophoudelijke vernieuwing, innovatie en doorbraak, is een elementair onderdeel van de moderne westerse samenleving. Van hockey-stick growth tot het motto van de Olympische Spelen: vooruitgang is overal.
Met name voor progressieve politici is de belofte van vooruitgang onmisbaar. Ze is zichtbaar in Martin Luther King’s beroemde woorden: 'The arc of the moral universe is long, but it bends toward justice.' Of in de opmerkelijke bewering van dat andere boegbeeld van progressie en vernieuwing, voormalig Belgisch premier Charles Michel, die claimde dat 'België altijd aan de goede kant van geschiedenis zal staan.'
Opvallend is niet alleen de behoefte om onszelf te zien als de voorhoede in een wereldhistorische ontwikkeling, maar vooral ook de suggestie dat deze ontwikkeling een vrijwel automatisch proces is. Dit geloof in een quasi-noodzakelijke vooruitgang geeft hoop. Het stelt ons gerust. Dat we niet vruchteloos handelen, dat nederlagen tijdelijk zijn, dat onze offers de moeite waard zullen zijn. Dat ons lijden zin heeft, want uiteindelijk komt de overwinning. Dat recht, vrede en vrijheid op een dag zullen zegevieren.
De Duitse filosoof Karl Löwith zag dit vooruitgangsgeloof als een seculiere versie van een Christelijke theologie: ons lijden is begrijpelijk want het is tijdelijk, het is een noodzakelijk onderdeel van Gods plan, dat uiteindelijk naar de verlossing zal leiden. Toen sociaaldemocraten aan het begin van de 20e eeuw hun duivelspact met kapitalisme sloten, volgde dat uit een gelijkaardig vooruitgangsgeloof: ze accepteerden exploitatie in ruil voor de belofte van groei en vooruitgang. Groei in de toekomst rechtvaardigde ongelijkheid in het heden.