Schrijfresidentie Parijs 2017

Kijkdoos

door Anne Schepers

Datum 1 september 2018

'Ik verzamelde momenten waarin de stad bijna op leek te stijgen en de wereld een paar seconden lang in bladgoud was gedompeld.’ In ‘Kijkdoos’ treffen twee eenzame zielen elkaar, op zoek naar klein geluk. In Anne Schepers’ korte verhaal zendt Parijs zoveel prikkels uit dat een mens er niet onberoerd onder kan blijven.

Kijkdoos

Ik ben wat huilerig vandaag. Het felle licht van de ringlamp brandt in mijn ogen. De rook van mijn sigaret blijft er verwachtingsvol onder hangen. Ik druk hem uit in de asbak, veeg de tranen uit mijn ogen en zet de loepbril weer op. De harp is nu echt bijna af. De stukjes visdraad blijven strak gespannen staan, als de snaren die ze moeten voorstellen. Met een naald trek ik een laatste gouden krul in het randje van klei. Nu kan ik de klankkast met secondelijm aan het klankbord plakken. Niet te hard drukken: het bamboe mag niet splijten. Harpen zijn lastige instrumenten, zeker als je ze in miniatuur namaakt. Maar in mijn hoofd kan ik hem horen spelen: de klanken van Grandjany’s The Fountain vullen het gangenstelsel van Châtelet op een zondagochtend. De muziek sijpelt de perrons op, waar mensen vredig op de metro wachten. Die man kon de zon onder de grond laten opkomen. Zijn minuscule evenbeeld installeer ik straks, als de harp droog is, in de doos. Daar kan hij voor altijd doorspelen.

Ik neurie wat mee met de muziek in mijn hoofd. Af en toe dringt het geschreeuw van kinderen in het park door tot aan de vide achter in mijn winkel. Het losse ruitje in de deur rammelt, er klopt iemand aan. Ik kijk op en zie een gebloemde vlek. Na het afzetten van mijn loepbril is de wereld twintig keer kleiner, de vlek is een vrouw. Ze wuift en wijst op het bordje aan de deur. Ik zal na de lunch vergeten zijn het om te draaien van fermée naar ouverte. Ik wenk haar naar binnen.
‘Bonjour monsieur,’ zegt ze, en dan weifelend: ‘is mijn bril al klaar?’
Ik schrik. Haar bril ligt aan de rand van mijn werktafel. Het pootje is nog net zo stuk als vanochtend, toen ze binnenkwam, warrig. De bril was van haar neus gegleden toen ze in het park bukte om haar trouwring op te rapen. Het reservemontuur dat ik haar meegaf staat haar niet: het steekt af tegen haar rossig geverfde krullen, de grijze wenkbrauwen, het ronde gezicht.
‘Het spijt me, ik ben er nog niet aan toegekomen.’
Nadat de vrouw vanochtend de winkel verliet, moest ik mijn metro uit de thee halen. De vuile gele glans zou anders te donker zijn geworden. Ik raakte verstrikt in de scène van de kijkdoos – het wil maar niet lukken om de wachtende poppetjes op het perron de juiste gezichtsuitdrukking te geven. De bril bleef liggen waar ik hem had neergelegd.
‘Het is vanochtend zeker druk geweest in de winkel?’
Ik glimlach beleefd.
‘Jazeker, mevrouw.’
Nadat ze wegging is er geen klant meer binnengekomen. Dat heb ik graag, wanneer ik aan mijn kijkdozen werk.
Vanaf de vide zie ik de vrouw door de winkel dralen, brillen uitproberen en ze weer terughangen aan de haken in de muur. Ik zou willen dat ze dat niet deed. Die brillen moet ik straks allemaal controleren. Als ze stil zou blijven staan, kon ik haar gezicht bestuderen. In mijn leven heb ik veel wachtende mensen gezien, maar sinds ik niet meer buitenkom en de klanten wegblijven, kan ik me hun gezichten moeilijk voor de geest halen. Wachtende mensen doen niets, maar denken aan alles. Hun gedachten verdwalen in elkaar en op hun gezichten zie je er niets van.
De vrouw loopt richting de toonbank. In de vitrine liggen de brilmonturen nog, die mijn opa zelf maakte. Erboven, op glanzend hout, staat de kassa naast mijn best gelukte kijkdozen. De vrouw laat haar vingers over het gegraveerde hout aan de buitenkant glijden.
‘Verkoopt u deze ook?’
‘Nee, ze staan er enkel ter decoratie.’ Ze drukt haar oog tegen de lens van de doos.
‘Dit moet de Jardin des Plantes voorstellen, toch?’ Ze kijkt op naar de vide, ik knik. ‘Het is erg mooi. Heel gedetailleerd.’
‘Tja,’ zeg ik. ‘Ik geloof dat kinderen ze wel leuk vinden.’
‘Niet alleen kinderen. Ik zou er nog best een van u kopen.’ Ze blijft even stil. ‘Mijn man zou ze prachtig vinden.’ Weer stilte. ‘Althans, dat denk ik.’
‘Uw bril is pas over twee uur klaar,’ zeg ik maar. De poot van haar bril leg ik in een bakje met aceton, zodat ik het schroefje er straks weer aan kan zetten.
‘Twee uur?’ Verontwaardigd kijkt de vrouw naar me op.
‘Onze excuses. Bij Les Lunettes du Juste willen we de absolute kwaliteit van de brilreparatie garanderen, ook wanneer het montuur niet uit onze eigen collectie komt.’
Ze zucht en kijkt de winkel rond.
‘Weet u hier in de buurt misschien iets leuks te doen?’
Ik woon aan het oudste plein van de lichtstad, een perfect vierkant, ingesloten door huizen. Ze hoeft enkel naar buiten te gaan. Op iedere vierkante meter van deze stad is iets moois te zien, op iedere vierkante meter word je overspoeld met schoonheid en zonlicht en fonteinwater en kunst. Ik hoef tegenwoordig de deur maar uit te gaan of de tranen springen me in de ogen. Wanneer ik buiten loop, word ik doorzichtig. Alle stadsbeelden zijn regendruppels, ik ben een spons die nooit wordt uitgeknepen. Er is teveel te zien. Ieder detail blijft hangen. Het licht valt op een boomtop, een bejaarde man blijft stilstaan op een trap, een vrouw lacht, omdat ze de plas water die van de luifel van de slager viel, net heeft kunnen ontwijken.
‘Ik kan wel naar de parfumwinkel hiernaast gaan,’ verzucht de vrouw, wanneer ik niet antwoord. Noël, daar kan ze naartoe. Hij heeft vast tips voor haar. Noël komt nog eens buiten.

'Op iedere vierkante meter van deze stad is iets moois te zien, op iedere vierkante meter word je overspoeld met schoonheid en zonlicht en fonteinwater en kunst.'

Ik zet mijn loepbril weer op, maar mijn gedachten lopen met de vrouw mee de winkel uit. Ik moet naar de Monoprix: mijn etensvoorraad is bijna op, het geld ook. Het zou niet eens zo gek zijn een kijkdoos te verkopen om wat bij te verdienen. Boven staan alleen nog een blik bonen in kokossaus en pot-au-feu. Morgen zal ik moeten gaan. Misschien kan ik, als het rustig is op straat, nog langs de Saint Paul-kathedraal lopen. Lang geleden brandde ik daar kaarsen voor mijn vader bij het kleine Maria-altaar, vlak achter de rode deuren. Mijn volgende project wordt het nabouwen van de kerk, met haar koperen kroonluchters en de dunne zwarte lijnen op de ornamenten. Ik zal de lens van de kijker zo slijpen dat het er oneindig diep lijkt, zoals het was toen ik als kind naar de zondagsmis ging.

Nog geen drie kwartier later verschijnt de gebloemde vlek opnieuw voor mijn loepbril. Het ruitje rammelt weer als de vrouw de deur openduwt. Een zware, zoete geur overspoelt de winkel. Ik ben vergeten haar te waarschuwen voor de verkooppraatjes van Noël. De tweede tas om haar arm is van de bakker waar ik vroeger dagelijks brood kocht. Snel verstop ik het poppetje, waarvan ik het gezicht probeerde te beschilderen, onder een stapel tekeningen en pak ik een brillenglas uit een van de bakjes op mijn tafel. Ik houd het voor mijn oog, zodat het lijkt alsof ik het aan het slijpen was en mijn werk nu controleer. De wachtende miniatuurmensen voor op het metroperron kunnen nog altijd niet in de kijkdoos worden geïnstalleerd. Hun gezichten zijn roze en bruine en gele vlakken, die ik geen uitdrukking durf te geven.
‘Sorry, monsieur, maar vindt u het goed als ik misschien in de winkel wacht?’ Ik stommel het trapje af naar de winkelvloer, bied haar een stoel en een glas water aan.
‘Het kan wel nog even duren. Uw brilmontuur moet nog drogen.’ Ze haalt haar schouders op.
‘Ik wacht liever hier.’ Terug achter mijn werktafel pak ik voorzichtig de poppetjes er weer bij. Als ik vooruitkijk, zit de vrouw precies in mijn blikveld. Ik probeer haar gezicht goed te bekijken, maar ze zit voorover gebogen en ze grabbelt in haar tassen.
‘Éclairs, meneer.’ Ik schrik van haar stem in de winkelruimte. Ze houdt een papieren zakje omhoog. ‘Wilt u er eentje?’
‘Nee, dank u wel. Dat is erg vriendelijk.’ Plakkerige vingers zijn de absolute pest als je miniaturen probeert te maken. En ook als je brillenmaker bent.
‘Jammer,’ zegt de vrouw. Ze trekt een van de gebakjes tussen duim en wijsvinger uit de zak en neemt er een grote hap van.
‘Mijn man wilde ook al niet,’ zegt ze met volle mond. De bril beweegt op en neer op haar neus als ze kauwt. ‘Vroeger at hij alles wat los en vast zat. Zoetigheid. Macarons, cakejes. Nu zegt hij dat hij maagklachten heeft.’ Ze kijkt naar buiten, naar de straat waar een auto rondjes blijft rijden. Naar het plein, waar de kinderen van de école maternelle in de zandbak spelen. Vanuit de winkel wordt het beeld van Louis XIV, exact in het midden van het plein, aan het oog onttrokken door de bomen.
Als ik brillenverkoper ben, weet ik heel goed wat ik moet zeggen. Ik praat zoals ik mijn vader hoorde praten toen ik klein was, zoals hij zijn vader hoorde praten. Een generatie van brillenverkopers die niets anders kan dan brillenverkoper zijn; mannen die transparant worden zodra ze uit hun rol vallen. Ook ik ben transparant geworden. Net als mijn vader kom ik niet meer buiten. Mijn vader kon vroeger niet eens naar boven komen, naar het appartement op de derde verdieping, waar ik na school ging zitten. ’s Avonds bleef hij in de werkplaats. Hij sorteerde zijn schroefjes, sleep zijn brillenglazen, laste zijn monturen. Ik lag wel eens met mijn oor op de vloerplanken te luisteren, maar uit de werkplaats kwam nooit geluid. Die werkplaats verhuur ik nu aan Druout, de kunsthandelaar. Het appartement ook – al sinds jongs af aan kon ik gek worden van de stilte binnen het pand. Ik moest naar buiten, de geluiden op het plein achterna, dan het vierkant uit. Uren, dagen zwierf ik door de stad. Ik verzamelde momenten waarin de stad bijna op leek te stijgen en de wereld een paar seconden lang in bladgoud was gedompeld.
Mijn hoofd raakte steeds voller. Soms liep ik buiten en begon mijn bloed te ruisen van de manier waarop de zon scheen. Ik werd duizelig van siermotieven in ramen, van groepen in cafés, van rijen bomen in het park, die met hun takken naar elkaar reikten om tunnels te vormen. Wanneer ik in de Jardin des Plantes op het gras ging liggen, op mijn buik, zakte mijn hart dwars door de aarde, het gangenstelsel van de Catacomben in.

'Ik verzamelde momenten waarin de stad bijna op leek te stijgen en de wereld een paar seconden lang in bladgoud was gedompeld.'

De miniatuurpoppetjes voor de metroscène willen maar niet tot leven komen. Ik probeer hun houding te veranderen door met een tangetje het ijzerdraad dat in hen zit, te buigen. Ik zoek in de chaos van mijn werktafel naar een nóg kleiner kwastje om de uitdrukking op hun gezicht te schilderen. Ik probeer de muziek van een zondagochtend op een metroperron in Châtelet, terug in mijn hoofd te krijgen. Onder me zit de vrouw op haar stoel te wiebelen. Het parfum dat Noël op haar polsen heeft gespoten, ligt als een deken over mijn neus. Het zakje met de éclairs ligt verfrommeld op haar schoot, zacht gesmak weerkaatst tegen de muren van de winkel. Ze buigt zich voorover, rommelt opnieuw in de plastic tassen en ziet dan dat ik naar haar kijk. Haar blik gaat terug naar het zakje tuiles aux amandes in haar hand.
‘Voor mijn buurvrouw,’ zegt ze schuldbewust. Ze trekt het zakje koekjes open en steekt het eerste in zijn geheel in haar mond. Haar kauwen klinkt als het gekraak van de vloerplanken waar ik vroeger met mijn oor op lag. Zou ze nog steeds een kijkdoos willen kopen? Kan dat nu ze chocoladeglazuur aan haar vingers heeft? Geld is een rotzorg. Aan de rand van mijn werktafel ligt de bril van de vrouw nog steeds te drogen.
‘Voor mijn andere buurvrouw.’ Ze houdt een tweede zakje tuiles omhoog. Weer trekt ze het open. Weer verdwijnt het eerste koekje in haar mond. Het gekraak klinkt steeds harder. De zware parfumlucht maakt me misselijk. Ik kijk naar de klaarstaande doos, naar de chaos op mijn werktafel, de losliggende tangen en kwasten en verftubes en tekeningen, de restjes klei, papier-maché en bamboe. Daartussen ligt de harpspeler op zijn rug, de harp ligt naast hem. De metro staat nog altijd uit te druipen.
‘Wilt u niet liever naar buiten? De stad in? Het duurt echt nog even voordat uw bril droog is.’
De vrouw haalt haar schouders op. ‘Parijs is net een parfumwinkel. Je ruikt aan een paar flesjes, daarna ruik je niets meer.’ Ik druk mijn nagels in mijn handpalm. Er moet een manier zijn om haar de winkel uit te krijgen, een uurtje misschien, zodat ik de poppetjes in rust kan afmaken. Ik voel voor de zekerheid aan de bril, maar de lijm is nog niet droog. Als ik hem nu aan haar mee geef, breekt het pootje binnen een dag weer af.
‘En uw man? Wat doet hij vandaag?’
‘Mijn man ligt op bed.’
‘Oh. Is hij ziek?’
‘Nee.’
‘Is hij moe?’
‘Nee.’ Ze kijkt naar buiten, langer nu.
‘Hij stelt zich aan,’ zegt ze, ‘of althans, dat dacht ik. Ik weet het niet.’
Ze staat op, loopt langzaam door de winkel. Ik keer terug naar mijn poppetjes. Misschien werk ik vanavond door, als ik het laatste blik pot-au-feu heb opgewarmd. In het donker kan ik me beter concentreren.
‘Het is een showman,’ zegt de vrouw. ‘Niet dat hij beroemd is, maar hij heeft veel aandacht nodig. Wanneer ik naast hem loop, zien de mensen mij niet, ze zien hem. We hebben alles samen meegemaakt, maar hij kan het beter vertellen. Waar we ook zijn: hij voert een show op, en ik zit ernaast te wachten tot het voorbij is.’
‘Oh,’ zeg ik vanaf de vide. De vrouw loopt richting de toonbank. Ik verlaat mijn werktafel, stommel het trapje van de vide naar de winkelvloer af. Te laat: ze heeft opnieuw een van de kijkdozen in haar handen.
‘Ik had het hem misschien niet moeten zeggen,’ zegt ze. ‘Hij voelde zich schuldig. Hij boekte een weekend Parijs en vertelde iedereen dat we gingen voordat hij mij meevroeg. En hij kreeg maagklachten.’ Ze drukt haar oog tegen de kijkdoos. ‘Waar is dit?’
‘Dat is het uitzicht vanaf het dakterras van het Louxor, de bioscoop in Egyptische stijl.’ Vanaf dat dak keek ik als twintiger naar de stad, terwijl een warme wind in mijn haren zuchtte. De regionale trein reed over de ijzeren brug onder ons. In het raamloze betonnen gebouw aan de overkant zat, boven in het midden, een stiekem klein raampje waarachter soms het licht aan knipte.
De vrouw pakt de derde kijkdoos van de toonbank. Het is Brasserie Lipp in vogelvluchtperspectief. Mijn vader nam me er vroeger mee uit eten als de jaaromzet hoger uitviel dan verwacht. Ik heb weken gepriegeld om de bladermozaïeken goed op de tegeltjes te krijgen. De kostuums van de obers kleide ik zo vaak opnieuw, dat ik tijdens het maken van het diorama nieuwe klei moest bestellen. De gouden draaideur is mijn trots.
‘Hier waren we gisteren aan het eten.’ Haar stem breekt. ‘Het spijt me.’
‘Het is geen probleem,’ zeg ik.
‘Mijn man wilde chique uit eten. Ik zei hem nog, dat is toch raar, wanneer je maagklachten hebt. Ik geloofde het helemaal niet. Hij nam zuurkool met varkensschenkel en hij at alles op.’ Een voor een rollen tranen uit haar ogen naar de rand van de bril, van waar ze op de bovenkant van de kijkdoos vallen. Ze veegt met haar hand over het hout. Ik vraag haar even te wachten en ren zo snel als ik kan de trap op, langs de twee verdiepingen waar ik mijn jeugd doorbracht en waar nu kunstwerken staan, ingepakt in witte doeken, kartonnen dozen en dikke lagen ondoorzichtige folie. Op zolder, waar vaal zonlicht door de twee ronde raampjes schijnt, pak ik de halflege fles pastis uit mijn voorraadkast.

De vrouw slaat het glas in een keer achterover, zonder water toe te voegen uit de karaf die ik voor haar op de toonbank heb gezet. Ze snuit haar neus. ‘Nadat hij het bot van de varkensschenkel helemaal had uitgezogen, begon de zuurkool in zijn buik te fermenteren. Althans, dat denk ik. Ik vroeg hoe het met zijn maag ging. Toen begon hij lage, langgerekte boeren te laten. Ik vond het onbeleefd, maar hij zei de ober en de mensen aan de tafels naast ons dat hij maagklachten had. Dus daar zat hij zachtjes te boeren, en na iedere boer schalde hij ‘pardon!’ door het restaurant.’ Ze haalt haar neus op en schenkt zichzelf nog een pastis in.
‘Niemand zei er iets van. En ik zei ook niets, want ik houd van hem.’ In één teug drinkt ze het glas leeg.
‘Ik ben vanochtend in mijn eentje door de stad gaan lopen. Toen deed ik mijn trouwring af, om te kijken of mensen mij dan wel zouden kunnen zien.’
‘Aha,’ zeg ik. ‘Madame, volgens mij is uw bril klaar. Ik ga hem voor u pakken.’
Wanneer ik weer achter de toonbank sta, kijkt ze me recht in de ogen.
‘Mijn man ligt nu op bed. Hij heeft kramp.’ Ze zucht. ‘Ik voel me schuldig. Nu heb ik parfum voor hem gekocht, maar…’
Haar hand gaat naar de kijkdoos, waar ik de rustige diners met mijn stille vader in Brasserie Lipp voor altijd in heb vastgelegd. Ze ziet de aarzeling in mijn ogen.
‘Nee, u heeft gelijk. Het parfum is vast genoeg,’ zegt ze. Ik geef haar haar bril terug, en stop het reservemontuur terug in de toonbank. De vrouw rekent af en loopt naar de deur. Daar draait ze zich om.
‘Weet u hoe het parfum heet? Oui, mais il a aimé. Ja, maar hij heeft liefgehad.’ Ze hikt. ‘Pardon.’
Buiten is het gaan motregenen. Ik zeg de vrouw gedag. Met de tassen onder haar arm loopt ze langzaam, schommelend het Place des Vosges op.

© Marianne Hommersom

Anne Schepers (1993) is journalist bij Buitenhof. Tijdens haar studie politicologie deed ze onderzoek naar populisme en politieke onvrede. Daarna werkte ze onder meer voor De Correspondent en EenVandaag. Ze maakt maandelijks de talkshow Politieke Junkies in De Balie en nam deel aan het zomerkamp van Das Magazin.

In Parijs vindt ze geluk in de woorden van Remco Campert en schreef hem hierover een brief: Remco Campert en het geluk. Een brief. Haar kortverhaal Kijkdoos werd al gepubliceerd in Tirade #471.

Meer over de Schrijfresidentie?

Ontdek wie mee ging naar Parijs, lees al hun bijdragen en kom te weten hoe het er achter de schermen aan toe gaat via de reportages.

Alles bekijken