Kijkdoos
Ik ben wat huilerig vandaag. Het felle licht van de ringlamp brandt in mijn ogen. De rook van mijn sigaret blijft er verwachtingsvol onder hangen. Ik druk hem uit in de asbak, veeg de tranen uit mijn ogen en zet de loepbril weer op. De harp is nu echt bijna af. De stukjes visdraad blijven strak gespannen staan, als de snaren die ze moeten voorstellen. Met een naald trek ik een laatste gouden krul in het randje van klei. Nu kan ik de klankkast met secondelijm aan het klankbord plakken. Niet te hard drukken: het bamboe mag niet splijten. Harpen zijn lastige instrumenten, zeker als je ze in miniatuur namaakt. Maar in mijn hoofd kan ik hem horen spelen: de klanken van Grandjany’s The Fountain vullen het gangenstelsel van Châtelet op een zondagochtend. De muziek sijpelt de perrons op, waar mensen vredig op de metro wachten. Die man kon de zon onder de grond laten opkomen. Zijn minuscule evenbeeld installeer ik straks, als de harp droog is, in de doos. Daar kan hij voor altijd doorspelen.
Ik neurie wat mee met de muziek in mijn hoofd. Af en toe dringt het geschreeuw van kinderen in het park door tot aan de vide achter in mijn winkel. Het losse ruitje in de deur rammelt, er klopt iemand aan. Ik kijk op en zie een gebloemde vlek. Na het afzetten van mijn loepbril is de wereld twintig keer kleiner, de vlek is een vrouw. Ze wuift en wijst op het bordje aan de deur. Ik zal na de lunch vergeten zijn het om te draaien van fermée naar ouverte. Ik wenk haar naar binnen.
‘Bonjour monsieur,’ zegt ze, en dan weifelend: ‘is mijn bril al klaar?’
Ik schrik. Haar bril ligt aan de rand van mijn werktafel. Het pootje is nog net zo stuk als vanochtend, toen ze binnenkwam, warrig. De bril was van haar neus gegleden toen ze in het park bukte om haar trouwring op te rapen. Het reservemontuur dat ik haar meegaf staat haar niet: het steekt af tegen haar rossig geverfde krullen, de grijze wenkbrauwen, het ronde gezicht.
‘Het spijt me, ik ben er nog niet aan toegekomen.’
Nadat de vrouw vanochtend de winkel verliet, moest ik mijn metro uit de thee halen. De vuile gele glans zou anders te donker zijn geworden. Ik raakte verstrikt in de scène van de kijkdoos – het wil maar niet lukken om de wachtende poppetjes op het perron de juiste gezichtsuitdrukking te geven. De bril bleef liggen waar ik hem had neergelegd.
‘Het is vanochtend zeker druk geweest in de winkel?’
Ik glimlach beleefd.
‘Jazeker, mevrouw.’
Nadat ze wegging is er geen klant meer binnengekomen. Dat heb ik graag, wanneer ik aan mijn kijkdozen werk.
Vanaf de vide zie ik de vrouw door de winkel dralen, brillen uitproberen en ze weer terughangen aan de haken in de muur. Ik zou willen dat ze dat niet deed. Die brillen moet ik straks allemaal controleren. Als ze stil zou blijven staan, kon ik haar gezicht bestuderen. In mijn leven heb ik veel wachtende mensen gezien, maar sinds ik niet meer buitenkom en de klanten wegblijven, kan ik me hun gezichten moeilijk voor de geest halen. Wachtende mensen doen niets, maar denken aan alles. Hun gedachten verdwalen in elkaar en op hun gezichten zie je er niets van.
De vrouw loopt richting de toonbank. In de vitrine liggen de brilmonturen nog, die mijn opa zelf maakte. Erboven, op glanzend hout, staat de kassa naast mijn best gelukte kijkdozen. De vrouw laat haar vingers over het gegraveerde hout aan de buitenkant glijden.
‘Verkoopt u deze ook?’
‘Nee, ze staan er enkel ter decoratie.’ Ze drukt haar oog tegen de lens van de doos.
‘Dit moet de Jardin des Plantes voorstellen, toch?’ Ze kijkt op naar de vide, ik knik. ‘Het is erg mooi. Heel gedetailleerd.’
‘Tja,’ zeg ik. ‘Ik geloof dat kinderen ze wel leuk vinden.’
‘Niet alleen kinderen. Ik zou er nog best een van u kopen.’ Ze blijft even stil. ‘Mijn man zou ze prachtig vinden.’ Weer stilte. ‘Althans, dat denk ik.’
‘Uw bril is pas over twee uur klaar,’ zeg ik maar. De poot van haar bril leg ik in een bakje met aceton, zodat ik het schroefje er straks weer aan kan zetten.
‘Twee uur?’ Verontwaardigd kijkt de vrouw naar me op.
‘Onze excuses. Bij Les Lunettes du Juste willen we de absolute kwaliteit van de brilreparatie garanderen, ook wanneer het montuur niet uit onze eigen collectie komt.’
Ze zucht en kijkt de winkel rond.
‘Weet u hier in de buurt misschien iets leuks te doen?’
Ik woon aan het oudste plein van de lichtstad, een perfect vierkant, ingesloten door huizen. Ze hoeft enkel naar buiten te gaan. Op iedere vierkante meter van deze stad is iets moois te zien, op iedere vierkante meter word je overspoeld met schoonheid en zonlicht en fonteinwater en kunst. Ik hoef tegenwoordig de deur maar uit te gaan of de tranen springen me in de ogen. Wanneer ik buiten loop, word ik doorzichtig. Alle stadsbeelden zijn regendruppels, ik ben een spons die nooit wordt uitgeknepen. Er is teveel te zien. Ieder detail blijft hangen. Het licht valt op een boomtop, een bejaarde man blijft stilstaan op een trap, een vrouw lacht, omdat ze de plas water die van de luifel van de slager viel, net heeft kunnen ontwijken.
‘Ik kan wel naar de parfumwinkel hiernaast gaan,’ verzucht de vrouw, wanneer ik niet antwoord. Noël, daar kan ze naartoe. Hij heeft vast tips voor haar. Noël komt nog eens buiten.