Remco Campert en het geluk Een brief
Parijs, 12 juli 2017
Beste heer Campert,
De eerste keer dat ik u in het echt zag, stond ik op een tramhalte. Het was in mijn studententijd, ik werkte bij het Concertgebouw en nam na mijn dienst de vijf naar station Zuid. Er was ergens een ongeluk gebeurd. Het wachten duurde lang. Toen ik opkeek van mijn telefoon stond u aan de overkant van de halte. Ik was voorbereid, of laat ik het zo zeggen: ik keek al sinds ik in dienst was gegaan bij het Concertgebouw uit naar het moment dat ik u zou ontmoeten, omdat ik wist dat u er in de buurt woonde. Op zondagmiddagen liep ik vaak met mijn fiets aan de hand naar huis, via de Van Eeghenstraat en door het Vondelpark. Ik dacht aan Boelie en Mees en Panda en Tjeerd Overbeek en de vrouw in de restauratie. Ik bekeek de kasteelachtige huizen bij het stuk waar de Koningsweg aan het park grenst extra goed, om te kijken in welk huis Mees Panda’s borsten ‘Engelse heuvels in maanlicht’ noemde terwijl zijn gedachten mijlenver afdreven. Ik maakte deze wandeling iedere week, net zoals Mees in bed door zijn gedachten wandelde en concludeerde: ‘Ja, alles is hetzelfde, altijd, maar het is altijd anders.’ Ik repeteerde wat ik zou zeggen als ik u ooit zou tegenkomen.
Maar toen u tegenover me stond, durfde ik niet naar u toe te gaan. Deels dacht ik dat het niet zo lang meer zou duren voordat de tram kwam, en deels schaamde ik me u aan te klampen als de fan die ik was. Je kunt tegen je idool zeggen dat hij je idool is, maar wat heeft diegene daar zelf aan?
Ik ben in Parijs met iemand die rozen legt op de graven van Alexandre Dumas en Stendhal. Zelf houd ik niet van bloemen, want als ze geplukt zijn gaan ze dood. Zo is het ook met deze brief: het zijn gedachten die verwelken zodra ze op papier staan. Zoals er op dit moment een witte roos achter een hek in het Pantheon staat te verwelken, kunt u deze brief zien als een bos rozen die ik u stuur. U mag ze in een vaas zetten, ze een paar dagen vergeten en ze weggooien zodra ze beginnen te stinken – dan is er toch iets geweest dat even heeft bestaan.
Daar op de tramhalte kwam ik met mijzelf tot een compromis: ik lachte u toe. U keek wat verwonderd. Daarna luisterde ik muziek op mijn telefoon. De tram kwam nog lang niet. Mijn gedachten dwaalden af en ze dwaalden zo ver, dat ik niet langer op de tram stond te wachten.
Enige tijd later las ik uw gedicht ‘Licht van mijn leven’. U kent het natuurlijk al, want u heeft het zelf geschreven, maar toch ga ik er een strofe uit citeren:
laat me dan, dat moment gekomen
opnieuw nog even
zweven boven het Stedelijk
dan verder al hoger
boven de bomen van het Vondelpark
waarna ik, mijn tijd opgeheven,
voor eeuwig uiteenval, me verenig
met het fijnstof van de stad,
met de spiegeling van het zonlicht
in het water van de gracht
en word meegenomen met de glimlach
en de dromen van het meisje
dat ik eens op een tramhalte zag