Hij kijkt me aan over de rand van zijn ezel.
‘Blijft uw gezicht zo?’
‘Volgens mijn vroedvrouw horen zwellingen erbij. Deze fase gaat vanzelf over.’
‘En die kras op uw wang?’
‘Loopt u nooit schrammen op?’
Achter hem gaat de deur open. Hij keert me zijn rug toe, slaat haar gade. Ze komt het vertrek binnen in haar rode linnen jak en werkschort, haar blik naar beneden en haar rug gebogen als een komma, ook wanneer ze op haar knieën naast de wieg van de kleine gaat zitten.
‘Niet zo verlegen,’ zegt hij tegen haar. ‘Kijk maar recht naar mij met die mooie blauwe ogen. Beetje lachen graag, niet te veel, geen tanden. En u …’ Zijn ogen glijden over mijn gezicht.
‘Kijkt u maar uit het raam.’
‘Ik kijk liever naar mijn dochter.’
‘Kunt u dan uw hand over uw wang leggen?’
Ik wikkel het losse eindje van de borduurlap om mijn vinger en zet een glimlach op voor de kleine.
‘Prima,’ weet hij uit te brengen, ‘maar dit vraagt om aanpassingen op het doek.’
‘Wat valt er aan te passen?’
‘Enkele details die het geheel ten goede zullen komen. Blijft u nu vooral stílzitten.’