'De Tijger waste en woog zich dagelijks; hoogst ongebruikelijk voor zijn tijd. De suikervrije chocolade en Engelse biscuits naast zijn bed verraden dat hij leed aan suikerziekte.'
Het hol van de Tijger
door Guido van Eijck
We vroegen de schrijfresidenten om zich te laten inspireren door een minder bekend museum in Parijs.
Guido van Eijck ontdekt waarom Père la Victoire, premier George Clemenceau, zo tot de verbeelding spreekt. Hij bezocht de voormalige woning van de Tijger, nu een museum.
Daar stond hij, op de rand van het Niemandsland. De handen in witte stof gestoken. De een gebald boven het hoofd, de ander om een wandelstok geklemd. Een lange wollen jas om zijn gebogen schouders. De Tijger, Père la Victoire, premier Georges Clemenceau. Hij zou Frankrijk door de Grote Oorlog slepen. Hij schreeuwde naar de Duitse vijand: zuurkoolvreters, Teutoonse horde; samen krijgen we jullie klein!
Zijn hartstocht leek niet te rijmen met zijn spierwitte borstelsnor en melancholische ogen. Maar voor de ingegraven vijand aan de overkant verkende hij graag de grenzen van zijn beschaafde vocabulaire. Als steuntje in de rug van de manschappen: de helden van Frankrijk, die bevend in hun loopgraven wachtten op de volgende charge die van elk oogcontact met vrienden, broers of bevelhebbers het laatste kon maken.
Getto voor de rijken
Zo’n groot man verdient een museum. En in Parijs is het er, zoals in Parijs voor alles een museum is. Het Musée Clemenceau is gevestigd in zijn voormalige woonhuis. Voor ik naar binnen ga, loop ik een rondje door de wijk waar de staatsman woonde. Want die mag er wezen. Het zestiende arrondissement staat onder sommige linkse media wel bekend als “le ghetto des riches“, een kenschets die ik bevestigd zie in de etalage van een lokale makelaar: een etage met vier kamers op het zuiden en uitzicht op de Eiffeltoren kost hier 2,65 miljoen euro.
Het had weinig gescheeld of de vastgoedprijzen hadden ook de Tijger verjaagd. Midden jaren 1920 overleed zijn huisbaas en stond de woning plots te koop. De Tijger had niet de middelen om een bod te doen. Na een aantal mislukte journalistieke avonturen had hij het niet breed. Een Amerikaanse bewonderaar – James Stuart Douglas, die zijn geld in de mijnbouw verdiende – kocht het appartement in 1926 en voorkwam dat de Tijger moest verhuizen. Direct na diens dood in november 1929 kocht de mecenas ook de rest van het appartement. Binnen twee jaar was het museum een feit.
Kabinettenvernietiger
Het museum oogt sober. Met minuscuul het woord ‘museum’ naast de bel en een vol gekriebeld Histoire de Paris informatiebordje op de stoep. Meer aanwijzingen dat hier eens de premier van Frankrijk woonde, krijgt de argeloze bezoeker niet.
Ik bel aan en twee deuren later heet een van de vier medewerkers van het museum mij welkom en overhandigt een audiotour. De vier vertrekken op de eerste verdieping vormen een rariteitenkabinet met persoonlijke parafernalia. De jas, handschoenen en hoed die hij droeg tijdens zijn bezoek aan de soldaten in de loopgraven. Een beeldje “gevonden in een antiekwinkel in Groot-Brittannië”. Foto’s en karikaturen. Schoolschriftjes. Ondertussen vertelt een vrouwenstem door mijn koptelefoon over het journalistenbestaan van de Tijger. Over zijn tijd als burgemeester van Montmartre en het vooruitstrevend beleid dat hij als minister en later premier voerde. “Social reforms ahead of their time“, oordeelt zij. Hij was de linkse luis in de pels van het Franse establishment. De ‘kabinettenvernietiger’ noemden ze hem in de jaren 1880.
Ook zijn er geinige trivia. Neem de vitrine waarin twee grote handpistolen en een chique koffer liggen. Gedurende zijn leven vocht de Tijger een indrukwekkend aantal van vijftig duels uit: de ene helft met kruit, de andere met het zwaard. Voor negentiende-eeuwse politici was het niet ongebruikelijk om de politieke eer met geweld te redden, ook al was dat al lang niet meer toegestaan. In 1872 draaide de Tijger na afloop van een duel vijftien dagen de cel in. In een ander duel, in 1898, nam de Tijger het op tegen de beruchte, antisemitische journalist Édouard Drumont. In die jaren doorkliefde de Dreyfus-affaire de Franse samenleving. De joodse militair Albert Dreyfus zou voor de Duitsers hebben gespioneerd, foeterden rechtse opiniemakers. Volgens de medestanders van Dreyfus bewees die valse aanklacht hoe door en door antisemitisch het negentiende-eeuwse Frankrijk was.
De schrijver Zola, de bekendste aller dreyfusards, was een goede bekende van de Tijger en fel gekant tegen het antisemitisme. In de krant L’Aurore publiceerde hij zijn J’accuse, een open brief aan het Franse volk, waarin hij de overheid van ongebreidelde Jodenhaat betichtte. “Vergeet niet”, dicteert mijn audiogids, “dat dit stuk een idee was van Clemenceau, politiek redacteur van die krant.”
Op de begane grond neemt een neef van de Tijger de audiotour over. Ik betreed de leef- en werkvertrekken die vrijwel onaangetast bleven sinds hij er eind jaren twintig zijn laatste adem uitblies, en leer over de tics en eigenaardigheden van zijn oom, die steevast om drie uur ‘s nachts opstond. Waarschijnlijk een erfenis van de Grote Oorlog, toen hij het meestal met een uurtje slaap moest doen. Op de wastafel in de kleine badkamer liggen zeep en een hele grote tandenborstel. De Tijger waste en woog zich dagelijks; hoogst ongebruikelijk voor zijn tijd. De suikervrije chocolade en Engelse biscuits naast zijn bed verraden dat hij leed aan suikerziekte.
De beduidenden
In de woning lijk je even in contact te staan met de grote man zelf. Een intieme gewaarwording. De Nederlandse historicus Johan Huizinga beschreef het gevoel dat de fysieke aanraking van een overblijfsel uit het verleden teweeg kan brengen. “Een historische sensatie” noemde hij dat. Of het nu de muur van een middeleeuwse ruïne of een Romeinse kookpot is: raak het even aan en je waant je een fractie van een seconde een tijdreiziger.
Jammer genoeg laten de historische objecten in het Musée Clemenceau zich niet aanraken. Ze zijn veilig weggeboren achter glas en afscheidingslinten. Niettemin lijkt de Tijger overal aanwezig. Ik scan de boeken in zijn kast, loop over de kiezels in zijn tuin, en kijk de geschiedenis in de ogen.
Alsof ik een begraafplaats bezoek en een paar eeuwen aan stoffelijke overschotten mij nakijkt. Met één verschil: de doden langs de symmetrische paadjes van begraafplaats Montparnasse, de heuveltjes van Père Lachaise, of de vervallen adellijke mausolea van het nabijgelegen Cimetière de Passy zijn gelijk. Hun grootsheid is misschien af te lezen aan de omvang van de steen of de hoeveelheid bloemen die bewonderaars achterlieten, maar daaronder is iedereen even dood. Nee dan historische musea. Daar wordt geschiedenis geschreven. Daar worden de beduidenden van de onbeduidenden gescheiden. En geen bezoeker van het Musée Clemenceau kan twijfelen aan de beduidendheid van de voormalige bewoner van dit pand (die trouwens ‘de Tijger’ heette omdat hij zo moedig was).
Voor ik vertrek, loop ik in de tuin achter het appartement een rondje over het grindpad. Niet ver daarachter, aan de Boulevard Delessert, was de Tijger bijna vroegtijdig aan zijn einde gekomen. Toen hij zich in 1919 liet rondchauffeuren, opende een anarchist het vuur. Hij loste zeven schoten en miste er zes. De ene kogel die wel raak was, bleef het hele verdere leven van de Tijger in zijn rug zitten. De dader ontsnapte op een haar na aan lynchpartij door een woedende menigte.
Zijn slachtoffer kende geen wrok. Hij redde de anarchist van de guillotine en zou hem nog vaak belachelijk maken. “We hebben net de vreselijkste oorlog uit de geschiedenis gewonnen, maar deze Fransman mist zes van de zeven schoten van dichtbij”, zei hij. De Tijger kreeg je niet klein.
Guido van Eijck
Guido van Eijck (1987) is freelance onderzoeksjournalist. Zijn stukken verschenen onder meer in De Groene Amsterdammer, de Volkskrant, het Financieele Dagblad en Die Zeit. Hij studeerde Geschiedenis aan de University of California Los Angeles en aan de Universiteit Utrecht, waar hij ook colleges Moderne Geschiedenis gaf. In 2014 was hij een van de Parijsresidenten.