Het gat in de hoed
Als je op het gat in de hoed van Ernst Casimir blaast hoor je zachtjes de Dodenmars.
En als je iets harder blaast ontstaat er rook onder de bruine hoed. De rook stroomt uit het gat waar Ernst Casimir zijn hoofd doorheen stak. De rook tilt de hoed op en groeit uit tot een stevige, witte wolk, Hollands en herkenbaar als een volkslied. Als je blijft blazen verkleurt de wolk. Van binnenuit wordt het wit eerst grijs en dan zwart en als dat zwart de randen bereikt vormt zich in het hart van de rookwolk een kleine, neonblauwe spijker waar bliksem uitslaat. Eerst kleine stralen dan steeds grotere, vol van donder, regen, hagel, geschreeuw van bange kinderen, omvallende emmers, vrouwenstemmen die om hulp roepen, mannen met pijn, schoten, regen, mannen die bevelen schreeuwen, loopgraven die met veel geraas van modder in elkaar storten, regen, houten wagenwielen die met een droge knal doormidden breken, paarden met pijn, ezels met pijn, varkens die geslagen worden, ossen met pijn, jongens met een pruttelend gat in hun keel waar bloed en adem als afwassop op blijft staan en regen en regen en regen. Er waait een wind vol vlokken as en vonken uit de rookwolk onder deze hoed.
Uit de wolk komen twee opengesperde neusgaten van een wit paard tevoorschijn. Daarna verschijnen twee bange, zwarte ogen omrand door een kring bloeddoorlopen wit. Dan zie je het gehele paard, glibberend over een met bloed en water doordrenkt grasveld, wegglijdend in greppels, zijn witte vacht tot de knieën zwart van de modder en met een geel-etterend gapend gat op zijn reet. Op het paard zit zijn meester en die meester draagt een hoed. Hij heeft glimmend zwart gepoetste laarzen en een witte broek. Zijn hemd staat halfopen, is gescheurd bij de knopen maar bestikt met goudborduursel en op de borstzak hangen tien medailles van zilver en van brons. Hij eet aan één stuk door Danoontjes. Met zijn mond vol zachtroze vruchtenkwark blaft hij bevelen naar natte jongens in de loopgraven onder hem. Achter hem branden de torens van de stad, iemand flikkert van de kantelen en krijst, het paard galoppeert en op het paard zit de meester en op die meester zit de hoed, groot als een paella-pan en felrood. Er steken pauwenveren uit en rozen. Muziekdoosjes en wasbeerstaarten. Er zitten levende nachtegalen met hun pootjes aan de rand gelijmd die piepen van angst. Er hangen zoeklichten aan, kerstballen, palmpasenslingers, parelkettingen en bloemenkransen. Er vliegen bijen, wespen, vlinders en horzels rond deze hoed die ingesmeerd is met honing, whisky en menstruatiebloed.
Ernst Casimir heeft een glimlach die schijnt als een ster. Op de kantelen legt een schutter aan.
Als je aan het gat in de hoed van Ernst Casimir zuigt slaat een rookwolk naar binnen. In je longen galopperen geen paarden, zijn er geen varkens, ezels of koeien met pijn. Er is regen. Er is regen, dood, ijdelheid, oorlog. Regen, dood, ijdelheid, oorlog neemt je longen over, trekt je ribben in, vult je armen, benen, voeten en vingers, totdat je hele lichaam gevuld is met een giftige, gele rook.