Gewone mannen
Wij zijn ook maar gewone mannen. We praten niet veel. We houden van paling en kip en geef ons geen water maar onverdund bier. Tot we lachen en lallen en brullen. Zo zijn wij. Mannen. Zo werden wij gemaakt. Kleine kopieën van het verleden. Wij houden al langer stand dan zij die met goed doorvoede buiken voor onze oorsprong poseerden.
Wanneer de deuren sluiten laten we vaandels zakken en schouders hangen. We trekken ons los uit onze positie, meer dan ‘zozo’ of ‘drukke dag’ zeggen we niet. We zuchten, morren, strekken die of deze spier en ik weet dat ik nog moet zwijgen. Op zijn minst tot iedereen zit. Dus ik schuif aan op de rand van ons kader, laat net als hen de benen hangen en straks kan ik praten. De avond herhaalt zich eeuwig want meer dan een moment zijn we nooit geweest.
Lucas haalt een kip uit zijn zak, altijd Lucas, altijd een kip, altijd door zijn vrouw gemaakt, al zien we haar nooit. Hij hapt zijn mond vol en dan geeft hij haar rond. Ik wacht tot ik de kip en de aandacht vastheb en spreek.
‘Zo zacht,’ zeg ik. ‘Jullie hebben het toch ook gevoeld?’
Blikken schieten rond. Naar elkaar en naar de grond. Naar de kruin van de suppoost op zijn laatste ronde – niet naar mij.
‘Nooit werd ik zo geraakt. Niemand van ons. Ik denk dat ik huilde die avond, en jullie kaken bleven ook nog lang nat.’