Voor mijn Indonesische vader is integratie een wedstrijd. Met zijn broers houdt hij weddenschappen: wie het eerst tot tien kan tellen in het Nederlands, wie als eerste een blonde vriendin heeft.
Later wordt het spel serieuzer. “Jullie hebben gewonnen”, roept hij naar een groep mannen die hem bedreigt op straat. Daarna spurt hij ervandoor.
De Indonesische familie van mijn vader komt tegelijkertijd met grote aantallen Molukkers naar Nederland. Voor velen van hen is de situatie hier uitzichtloos. In 1977 komt het tot een uitbarsting: jonge Molukkers gijzelen een school en kapen een trein bij het plaatsje De Punt. Twee gegijzelden en zes kapers vinden uiteindelijk de dood. De treinkaping lijkt inmiddels voor hele generaties onecht, iets uit een film. Op de plek zelf is weinig meer te zien. De trein, door het leger doorzeefd met kogels, werd opgelapt en reed nog jarenlang; de Nederlandse Spoorwegen kampten met een gebrek aan materieel.
In april maakt de rechter bekend wanneer er uitspraak komt in de slepende rechtszaak die volgde, lees ik in de krant. Ik moet denken aan een toneelstuk dat ik zag over de gebeurtenissen. Alle rollen in het stuk werden vervuld door mensen uit de omgeving van De Punt. Mijn neef speelde een Molukse KNIL-officier, een functie die ook door onze opa werd bekleed. In één scène kwam hij op in militair uniform, een door de Nederlanders verboden symbool voor de gebrachte offers in de oorlog. Aan het einde stond hij huilend op het podium.
Mijn vader moet de daders van de kaping van veraf hebben gekend. Eén keer vroeg ik ernaar. “Ze hebben kogels onder het bed van één van de kapers gevonden, wist je dat?”, zei hij, op de bedachtzame toon die hij gebruikt als hij iets ingewikkelds uitlegt. “Die jongen wilde niet schieten. Hij deed alsof, maar dat wist niemand.”