dansers onder de maan, de maandans
vanavond ziet Jacoba ze dansen
onder donderdekens, het druppelende dak van pinablad
ze is gewaarschuwd niet te komen
‘t is niet voor haar ogen, aldus de sociëteitsdames met meer tijd op de tropen-tellers, dus sluit ze de luiken voor hun liederen, blijft in bed en hoopt op een zachte droom, een stoomboot die haar in het ochtendgloren afzet, aan het ochtendmaal met haar gouverneur-gemaal zal ze opgelucht verzuchten: weer een jaar gehoorzaamheid afgekocht
zo moest het gaan
maar de trommels, het rijzende wijsje van de loango tou-tou, o, zo ritmisch het tik-tik-tikken van de stokken op de kwakwabangi, het elfenbankje vanwaar Jacoba overdag de ossenkarren bekijkt, stofwolken die het hoefgetrappel log volgen en als verloren zielen door de straten van Paramaribo dolen – bijna is ze weggevlogen, dan
tik tik tik, terug is het getik
dat tergende getik op haar deur
tikt door tot nieuwsgierigheid haar uit bed tilt
onhandig kleedt ze zichzelf, de deskundige handen van het kamermeisje zijn immers vrijaf voor de viering, en na enkele tikken, tellen, doemt ze, bloeit ze vroegtijdig op in haar zondagsjurk, zoetroze op het nachtelijk toneel en ze vreest dat haar bleke aangezicht het licht vangt, de spot, en beschaamd schiet ze achter een staander met bloesem op haar wangen: faja lobi, pauwenkers, karmijnrood
ze lijken niets te merken, de du-spelers
of ze doen alsof en dansen ongedeerd door, zingen zoals Jacoba ze niet eerder zag doen, zij kent enkel de plantageliedjes, heimelijke hymnes gehoord op de inlandse excursies van haar echtgenoot, maar vannacht duwen en draaien ze als tollen, doldwaas zwellen ze op en spatten uit elkaar, donker, pretdronken, terwijl de trommels trommelen, tokkelen de stokken, tik tik tok
ze roepen iets aan
ze roepen iets op
een afo, denkt Jacoba, een voorouder of een kracht
machtig genoeg om de witte dwingeland te verbannen en ze voelt zich kleinwit zoals de geschonken parelknopjes die ze plots (schrik) ziet schitteren in de oren van de pikin mama, het moedertje dat op het toneel knielt bij de kownu en smeekt haar te halen, niet hier te laten in de broeierige bossen, alstublieft kownu, geef mijn geliefde thuis een prestigieuze post, prevelt de gouverneurs-vrouw, gespeeld door een zwarte dame met witte banden om de benen
het lachen daarna hoort Jacoba niet
of gebrul, als dat het is
ze snapt nu waarom ze beter in bed was gebleven
want eens zal haar zorgeloze leven overzee zinken, zullen de handen die haar nu dienen en dragen haar wegduwen, terug in het water vanwaar ze kwam en alsof ze een speelster in het spel is, de aflaw, flauwvalster, zakt ze ineen, ziet nog eenmaal de parels wit glimmen in die gekleurde lellen en hoe daarboven de maan doorkomt op het nachtdoek, boven het regenwoud plat als geknipt koolpapier, hoe klein dat wit lijkt in de grote, zwarte nacht