Schrijfresidentie Parijs 2020

Constellaties

door Jens Meijen

Datum 11 mei 2021

Wat doe je als je in het midden van de nacht een brief krijgt van je oom met de boodschap dat hij vermoord is en dat jij de dader moet opsporen? Je springt op de eerste trein richting Parijs en begint aan een speurtocht door de stad. Buren, muren, plasjes water en een spies dönervlees helpen je het bizarre mysterie op te lossen. Jens Meijen schreef dit kortverhaal tijdens de schrijfresidentie van 2020.

Constellaties

 

Ik weet niet wanneer het begonnen is. Misschien op het moment dat ik de brief in mijn handen kreeg geduwd van de postbode, diep in de nacht, terwijl de dauw van de nokken van de daken droop en de honden blaften in de verte. Enkele sirenes, omineus. Ik vroeg me niet af waarom de postbode om middernacht de post rondbracht. Ik vroeg me niet af waarom er vlak daarvoor een bevel op de muur van mijn slaapkamer was verschenen: ‘Ga naar buiten.’ Misschien heb ik het allemaal gedroomd. Toen ik de brief eenmaal op de keukentafel legde, mompelde ik bij mezelf: ‘Wie the fuck stuurt tegenwoordig nog een brief’, maar ik scheurde de envelop toch meteen open. De brief was van mijn oom in Parijs, Alain, die schreef dat hij vermoord was. ‘Het is jouw taak om de daders te vatten’, schreef hij. ‘Ga naar het adres onderaan deze brief en vraag naar de muur. Dan zal je kunnen zien wie het gedaan heeft.’ Stuur dan toch gewoon een mail, Alain, idioot. Typisch dat hij weer zo mysterieus moet doen. Altijd een soort schrijver geweest, Alain, de fantast. Altijd verhalen maken waar er geen zijn. Een treinconducteur zwaait met zijn digitale ticketscanner voor mijn ogen: ‘Ça va, m’sieur?’ ‘Oui oui’, mompel ik, en duw mijn verfomfaaide ticket in zijn handen.  

Eenmaal in Parijs neem ik de tram richting het adres op de brief. De Rue Cassini, naar een of andere oude astronoom. Onderweg denk ik erover om bij andere haltes af te stappen, de stad te zien, maar iets weerhoudt me daarvan. Plichtsbesef misschien. Bij het afstappen valt de hitte als een dikke wolk over me heen. Alain was een flat earther, zo iemand die gelooft dat de aarde plat is. Ik herinner me dat hij aan de Belgische kust opzij wees, van Knokke naar - denk ik - Cadzand, zijwaarts, en zei: ‘Kijk, je kan de stad zien van hier. Als de aarde rond was, zou de ronding van de aarde ervoor zorgen dat je de stad niet kon zien. Dan was het gewoon een vlakke horizon, toch?’ Ik knikte, begreep hem niet goed. ‘Niets bestaat,’ fluisterde hij in mijn oor, als je het niet met je eigen ogen kan zien.’ Ik haalde mijn schouders op.  

Nu zigzag ik tussen de norse Parijzenaars, stoot af en toe iemand aan. Ik loop langs een bronzen standbeeld van een jongen zonder gezicht. Hij houdt een masker vast dat aan twee kanten een aangezicht heeft en heft het omhoog alsof het een vers afgehakt hoofd is. In de Rue Cassini, waar Alain woonde, staat Alains naam in de muur gebeiteld, daaronder ‘1965-2020’ en ‘Voorzitter van de vereniging der Franse pseudogeologen.’ Er zit een man op een balkon op de eerste verdieping. Ik groet hem en vraag of hij iets weet over mijn oom. Hij stelt zich voor als Marcel en zegt dat iedereen mijn oom kende. ‘We hebben veel aan hem te danken. Lees zijn boeken maar eens. Hij heeft de wereld helemaal door. Alles is een woord. Je staat nu bovenop een letter. Die kasseien die je ziet, dat is pure fantasie, de muren hier een hallucinatie, allemaal symbolen.’

Hij heeft de wereld helemaal door. Alles is een woord. Je staat nu bovenop een letter. Die kasseien die je ziet, dat is pure fantasie, de muren hier een hallucinatie, allemaal symbolen.  

*** 

Alain zat naast me aan een lange tafel, op het terras, op de verjaardag van een van mijn neefjes. Een vijver vlakbij, enkele vette koivissen erin, een pompje deed het water kabbelen. ‘Bedenk eens een woord,’ zei hij, ‘gewoon een woord, eender welk woord. Je zal zien - zodra je het bedenkt, bestaat het. Dan ligt het voor je voeten en kan je het eender waar laten verschijnen. Onze hele wereld bestaat uit woorden en niks anders dan woorden.’ Alain was een zonderling, dat wist ik al, maar als kind weet je nog niet wat een beetje gek is en wat totaal gestoord is. Ik bedacht een woord: vijverstoel. Het woord verscheen vlak bij ons. Het bestond. Iedereen had het kunnen zien, als ze maar opzij hadden gekeken, als ze maar wilden.  

*** 

Ik bedank de man op het balkon, Marcel dus, en vraag me af wat ik nu moet doen. De enige logische stap is getuigen en verdachten in de buurt ondervragen. Dat spreekt voor zich. Het voelt alsof ik het al wist vooraleer ik erover nadacht. Er druipt iets van het balkon waar de man op zit, een vloeistof die op de stoep spettert, het vormt een stroompje naar de kasseiweg. ‘Ik ben aan het smelten’, lacht hij. Hij heft een been omhoog om te tonen dat hij ze in een teiltje ijswater heeft zitten, en veegt met een doek over zijn voorhoofd. Misschien zie ik het verkeerd en is het geen ijswater maar gekoeld bloed, en misschien weekt hij zijn voeten in het bloed en lichaamsvocht van mijn oom. Ik krijg het gevoel dat ik de man iets zou moeten vragen, maar tegelijk lijkt het de bedoeling dat ik het vergeet te vragen. Ik loop verder over een grote boulevard met bomen aan weerszijden en kom zo aan een druk kruispunt. Een auto maakt een geluid als een uitgehongerde beer, rauw en diep, en speelt luide muziek door een open raam; het is een helblauwe Subaru Impreza met een enorme spoiler die een eindje verderop voor het stoplicht staat. De muziek is van Cher, geloof ik: ‘If I could turn back time... If I could find a way... I’d take back those words that-’. De auto trekt brullend op, draait met piepende banden linksaf over het kruispunt en verdwijnt. 

 Mijn ogen vallen op een plas water die achter me aan gelopen is, omhoog over een boulevard, tegen de zwaartekracht in. Voor de rest zijn de straten uitgedroogd, stoffig. Het is het ijswater van de man op het balkon, dat voel ik. De plas stroomt me voorbij en leidt me naar het donkergroene kruis van een apotheek, Pharmacie de la Glacière. Ik ga op de apotheek af, maar dan vloeit de plas niet naar de deur maar naar een riooldeksel ernaast. Het water stroomt door het gat van het deksel. Ik ga op het deksel af en hoor verschillende gedempte stemmen door elkaar praten. Het klinkt als een soort chaotische vergadering. Ik ga liggen, verbrand mijn handen aan het deksel, en hou mijn oor aan het gat. Het ijzig koude water stroomt er nog steeds doorheen. Het verkoelt mijn oor.  

‘We moeten nog informatie doorgeven aan onze afluisteraar’, zegt een van de stemmen.  ‘Juist.’ Geritsel van papier. ‘Lees de graffiti of volg de plas; meer kunnen we je echt niet helpen. Doe wat beter je best, anders komen we niet vooruit.’  ‘Goed. Volgend agendapunt.’  

Ik sta op en kijk rond of er ergens graffiti op de muur hangen. Even denk ik erover om het deksel te openen en te vragen hoe ze wisten dat ik hen afluisterde, en hoe ze weten dat ik hier op een missie ben. Er verschijnen graffiti naast de apotheek, op de gevel van een cafeetje. ‘Denk aan de muur’, staat er, in van die maar half leesbare kunstige graffitiletters. Ik knipper met mijn ogen in het felle zonlicht, en nu staat er ‘Zoek de muur.’ Nu begrijp ik het. De woorden zijn wegen. Ze proberen me ergens heen te leiden - maar ik heb nog steeds de keuze om niet verder te lezen, te blijven stilstaan, hier, mezelf op te houden als een hardloper die ter plaatste trappelt, een dobberende zwemmer, een vertraging aan te brengen door tegen mezelf te blijven praten. Door te kijken naar de bloesems die verspreid liggen over de straten, afkomstig van enkele enorme acacia’s langs de boulevard, te kijken naar een oude man en al even oude vrouw op het terras van het cafeetje, bloesems in hun zilveren haar. Alleen zo kan ik het tegenhouden, deze ongewilde progressie. Achteruitgaan lukt niet meer. Ik kan wegkijken van de woorden op de muur van het cafeetje, naar de gescheurde bleke gevel van het verzekeringskantoor aan de overkant van de straat, maar dan verschijnen de graffiti daar op de muur. Ik ga richting het verzekeringskantoor om de tekst beter te kunnen zien. Iemand in het verzekeringskantoor kijkt naar buiten, legt de handen tegen het glas als om te voelen of de ruit wel degelijk van smetteloos gepoetst glas is en niet gewoon een krachtveld dat de kantoormedewerkers binnen moet houden. Het is een jongeman, zie ik, nauwelijks twintig.  

 

De woorden zijn wegen. Ze proberen me ergens heen te leiden - maar ik heb nog steeds de keuze om niet verder te lezen, te blijven stilstaan, hier, mezelf op te houden als een hardloper die ter plaatste trappelt, een dobberende zwemmer, een vertraging aan te brengen door tegen mezelf te blijven praten.

Hij maakt een gebaar naar de deur. Zijn mond beweegt en ik hoor hem plots Nederlands praten met de stem van De Cock uit Baantjer, zo’n nineties-detectiveserie waarin er niets bestaat buiten Amsterdam. Hij zegt: ‘Ik kan niet uit dit kantoor. Je moet de sleutel vinden om de deur te openen. Ik zit er al dagen, want het kantoor is failliet en niemand komt nog kijken.’ Ik vraag hem of ik de deur niet gewoon kan intrappen. ‘Nee,’ zegt hij, ‘je moet de sleutel hebben. Anders kan je me fysiek wel uit het kantoor halen, maar niet mentaal. Niet echt, snap je.’ Volgens De Cock vinden alle moorden plaats in een soort microkosmos. Hij zegt dat we een platgedrukte verzameling symbolen zijn, blind voor de echte wereld die ook in de diepte groeit, die daar moerassen maakt, bossen laat groeien, wortels uitstrekt om doorheen een galactische leegte te woekeren - plekken die we nooit zullen zien. Ik ken enkel de muren van deze stad, de zoektocht die maar niet lijkt te eindigen.  

De jongeman achter het raam is verdwenen. Ik zet mijn handen tegen het glas en kijk naar binnen in de donkere kantoorruimte. Enorme MacBooks staren me aan. Reusachtige vierkante ogen. De tekst die naar me terugkijkt. Ik ben al een tijd gestopt met ter plaatse te trappelen, besef ik nu, en de tekst heeft me onverbiddelijk meegesleurd. Dit is een waarschuwing: ik word door enorme ogen in de gaten gehouden. Ogen die, als ze dat zouden willen, al weten hoe dit eindigt, hoe álles eindigt; alsof ze gewoon door de bladzijden van de tijd kunnen bladeren en zo de toekomst en het verleden tegelijk kunnen zien. Maar ze doen het niet. Ofwel omdat ze het anders te makkelijk zouden vinden, ofwel omdat ze het spannend vinden om niet te weten hoe het met me afloopt. Ik ben een gladiator, de toeschouwers zijn waarzeggers. 

Dit is een waarschuwing: ik word door enorme ogen in de gaten gehouden. Ogen die, als ze dat zouden willen, al weten hoe dit eindigt, hoe álles eindigt.

*** 

Van het kantoor loop ik verder over de boulevard. Een hoop oude mensen schuifelen dezelfde straat in met lege tassen, en een even grote stroom ouderen schuifelen weer die straat uit met preistronken en baguettes die uit hun tassen priemen. De stad lokt me weer. Ik volg de oude mensen de straat in en kom op een plein. Aan de rand van het plein staat in het groot MARKT op de grond gekalkt - gek dat het er niet in het Frans staat. Op de markt lopen gefluoveste mensen rond met felgekleurde waterpistolen om mensen te besproeien. Verkoeling. Sommigen hebben van die super soakers waar je eerst mee moet pompen om druk te ontwikkelen. Er staat ook een ambulance in de buurt om flauwgevallen bejaarden weer bij bewustzijn te helpen. Een van de kramen bevat enkel eieren in alle mogelijke kleuren. Er staan bordjes bij de verschillende kleuren: purper-en-goudgestreept, nachtelijkevijverindigo, burenruziefuchsia, kerststronkrood, klokkenspelblauw. De man ziet me gebiologeerd naar de bordjes staren.  

‘Mooi hé?’ vraagt hij. Hij lijkt Canadees Frans te spreken. Ofwel is hij erg dronken. ‘Ja, creatief is het wel. Je hebt mooie namen bedacht. Goeie marketing.’  ‘Het zijn ook allemaal eieren van verschillende dieren. Unieke wezens. Galapagoshagedissen. En perfect eetbaar, volledig volgens de EU-richtlijnen.’  

‘Komen al die eieren van verschillende dieren?’ Hij knikt. ‘Zijn het niet gewoon kippeneieren en ganzeneieren die je beschilderd hebt? Deed ik vroeger ook met Pasen.’ Hij schudt woedend zijn hoofd.  ‘Ik zweer het, j’t’jure m’sieur’, roept hij met zijn vinger voor mijn neus. Ik vraag me af of dit ook een teken is, of een doodlopende straat waar ik me per direct weer uit moet manoeuvreren. Ik neem zijn wijzende hand vast, sluit mijn ogen, en beweeg in de richting die het meest juist aanvoelt. De eierverkoper wijst naar links, verder over de markt. Hij is opgehouden met zweren. Even denk ik dat ook hij met de stem van De Cock gaat spreken, maar dat gebeurt niet. Hier valt weinig informatie te rapen. 

*** 

Soms droom ik dat ik op een vliegtuig zit met allemaal bekende muzikanten. De passagiers wisselen naarmate ik naar andere muziek luister, maar ze zijn altijd erg bekend. En de piloot roept dan om dat hij geen idee heeft waar hij heen moet vliegen, want iedereen heeft een andere bestemming of zoiets, en als antwoord beginnen de muzikanten dan te spelen. Vaak ook hun bekendste nummers. Op het vliegtuig ben ik de enige die geen instrument speelt. Dat hebben ze meestal snel door, en dan stemmen ze om me van het vliegtuig te zetten, en dan gooien ze me uit het vliegtuig en zie ik de wolken, de sterren, de witte aardbodem met de zwarte tekens, woorden die je pas kan lezen wanneer je er ver boven zweeft maar die je zelfs niet kan bedenken wanneer je ertussen leeft, wanneer je de woorden bent, erin geboren wordt en erin sterft. Je kan niet zien waar je in ondergedompeld bent. Je eigen meningen, houdingen, betekenissen, bekentenissen. En je nadert de grond, de woorden drijven weer uit elkaar, zo ver dat het geen letters maar gebouwen zijn, dat het geen klanken maar honden, verdronken in zwembaden zijn, kinderen op schommels, ijstheekannen op tafel en de zomerlucht; en dan zie je het: de aarde is zo vlak als maar kan zijn, hoogstens licht gewelfd, een rib geplukt uit de romp van een ongelukkig man.  

 

Je kan niet zien waar je in ondergedompeld bent. Je eigen meningen, houdingen, betekenissen, bekentenissen.

*** 

Ik loop verder over de markt en wacht tot het universum me een nieuwe aanwijzing in de handen duwt. De eierverkoper tikt op mijn schouder. ‘Een detective moet onopvallender te werk gaan. Een moordenaar zou je van ver kunnen zien aankomen.’  ‘Hoe weet je-’  ‘Dat zie je toch zo, man. Wat kom je hier anders doen? Je ziet er niet hip genoeg uit om een toerist te zijn, en je Frans is te hakkelig voor een local.’ Ik wil iets zeggen over zijn haast komische accent. ‘Wat onderzoek je?’  

‘De verdwijning van m’n oom. Hij was een belangrijk man, een voormalig schaatskampioen die in de winter altijd oefende op de Seine, stiekem, in het donker. Dat zou het makkelijker maken om aan te voelen welke groeven in het ijs je moet ontwijken. In de zomer zat hij dan zonder hobby - werken deed hij niet - en dan ging hij vaak zwemmen in de Seine. Hij was ongelooflijk rijk geworden door puur toeval, en ik moet zijn verdwijning oplossen om de erfenis te krijgen.’ De eierverkoper knikt. Ik vraag me af of ik dit al wist, kon aanvoelen, of dat de stad dit net aan me verteld heeft. 

‘Ah, maar je bent niet de enige die dat meegemaakt heeft. Eigenlijk was er vorige week nog iemand die me exact hetzelfde vertelde. J’t’jure. Hij zei ook dat mijn eieren beschilderd waren, de klootzak. Je bent dus niet echt een uitzondering, eerder de regel. Grappig eigenlijk. Nu, ik weet niet of het echt vorige week was, m’n tijdsbesef -’ Hij zwijgt abrupt. We zijn gestopt aan de rand van de markt, net op de gekalkte T van MARKT. ‘Veel succes met je zoektocht. Ik kan niet verder - ik moet op m’n eieren letten.’   

*** 

Hoe ben ik hier eigenlijk beland? Mijn eerste herinnering is dat ik aan de brievenbus stond te wachten en iemand me de envelop in mijn handen duwde. Heeft de stad zichzelf in me geprojecteerd, ervoor gezorgd dat ik me niets meer herinner van mijn leven vóór ik hier arriveerde? Ik denk aan de jongeman die opgesloten zat in het kantoor, en ik vraag me af of mij niet exact hetzelfde overkomt maar dan in een groter kantoor, een ruimere omgeving maar desalniettemin een onveranderlijke gevangenis. Een plek die zichzelf herhaalt onder invloed van een toeschouwer. Ik sta nog op de T van MARKT, en een kebabzaak staart me aan. De deur een lege mond, de ramen en luifels ogen met vermiljoenen wimpers. Natuurlijk. Ik ga naar binnen en zie het dönervlees rondjes draaien op de verwarmde spies. Glimmend. Het gebruinde, doorbakken vlees op de homp vormt een patroon, opnieuw een boodschap, die traag voorbijglijdt met het draaien van de dönerspies. ‘Ga naar de muur’, staat er. Bij de volgende rotatie vormt het vlees: ‘Daar ligt de sleutel.’ Met leestekens en al. De uitbater staat met zijn armen over elkaar terwijl ik het vlees lees.  

‘Excusez-moi,’ vraag ik aan de uitbater, ‘waar kan ik de muur vinden?’  

De man rolt met zijn ogen, mompelt iets dat lijkt op ‘wéér eentje’ en zegt: ‘Hier naar buiten, links, en dan de boulevard aflopen tot je niet verder kan. Maar je kan er niet veel gaan doen, hoor.’ Ik bedank hem en loop de boulevard af. Het heeft geen zin om dit te vertragen door tegen mezelf te praten. Het mag eindigen. De bomen ruisen achter me aan, laten hun bladeren als kleine letters vallen en over de grond ritselen, als om te zeggen dat ik me moet haasten, dat alles onthuld zal worden. Ga nu maar. De boulevard eindigt als doodlopende straat in drie witte muren. Niet zo spectaculair als ik had gehoopt. Misschien had ik verwacht dat ik er geld in had kunnen stoppen en er frituursnacks uitnemen. Er is een touw van de ene zijmuur naar de andere gespannen en in het midden vastgeknoopt, om mensen weg te houden van de eigenlijke muur, de muur die telt, de muur waar ik van het vlees en de stemmen naar moest zoeken. De muur is een beetje gewelfd, zie ik. Afgebogen. En plots, in een soort allesomvattende opwelling, probeert de stad me aan te spreken, dit alles duidelijk te maken. Alleen zo kan je een koortsdroom beëindigen: met een golf van klaarte die als een super soaker gevuld met rivierwater over je heen spuit, het losmaken van knopen die in je maag zijn blijven zitten.  

De stad wil dat het mysterie me uit haar klauwen lost, dat voel ik aan. Ik wacht tot de woorden als gebouwen in mij oprijzen. De verklaringen. Het oplossen van de verdwijning. Kom. Daal neer. Nu.  

Alleen zo kan je een koortsdroom beëindigen: met een golf van klaarte die als een super soaker gevuld met rivierwater over je heen spuit.

Er valt een schaduw over de muur, de schim van een ding dat niet bestaat, of iets dat buiten deze stad bestaat, een reusachtige hand, een oog, een leeslampje, een ochtend- of avondzon, zijdelings, bijna verblindend, het licht van een computer, een hand, meerdere handen, gepauwgroefde vingers die hun sporen achterlaten op deze wereld, vetvlekken, speeksel; en door die schaduw zie ik heel even dat de muur ook een soort hoogte heeft, dat het iets is waar je in theorie over zou kunnen klimmen als je groot genoeg was, maar dat het haast onvoorstelbaar lijkt dat je zoiets zou kunnen doen, want zo ver reiken de woorden niet; en waarom zou je dat ook willen, want dan beland je in een lege witte ruimte, in het niets. De muur is een soort grens die me in deze kosmos verankert, een grens die me scheidt van de toeschouwers, de ogen, de Macbooks. Ik ga dichterbij en probeer het touw nog los te maken door er met mijn vingers aan te pulken, maar het is geen touw, slechts het idee van een touw, een soort afdruk, een symbool dat dienstdoet voor wat in principe een touw had moeten zijn maar het niet echt is – zoals een denkbeeldig verband tussen de man op het balkon, de geur van bloed uit zijn appartement, het mes verstopt onder zijn hoofdkussen, de eierverkoper, de kantoorjongen en de stem van De Cock uit Baantjer – en de chaos en de verwarring die uit het verstrengelde touw spreken zijn ook maar het principe ervan, niet werkelijk de chaos of de verwarring, en het ontsnappen uit de stad en de ontknoping van de zoektocht zijn dus maar het idee van een ontknoping. Niet werkelijk de ontknoping. De illusie ervan.

Dit stuk werd ook gepubliceerd in het DW B-nummer ‘Altijd was die muur daar’. Meer informatie: https://www.uitgeverijvrijdag.be/webwinkel/dw-b  

© Marianne Hommersom

Jens Meijen (1996) is afgestudeerd als letterkundige en werkt als doctoraatsonderzoeker in de politieke wetenschappen aan de KU Leuven. Daarnaast is hij journalist en recensent bij HUMO en De Morgen, redacteur bij Greenpeace Belgium en lid van de kernredactie van literair tijdschrift DW B.

 In 2016 werd hij de eerste Jonge Dichter des Vaderlands van België. Zijn eerste dichtbundel, Xenomorf (2019, De Bezige Bij) werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs in 2020. Je hoort Jens in de podcastreeks Groen Gebladerte van VRT en deBuren en met Ellis Meeusen maakte hij Wat de honden aten, een performance over klimaat.

In 2021 verschijnt zijn debuutroman De Lichtjaren bij dezelfde uitgeverij. Aan het slothoofdstuk werkte hij onder meer tijdens de Schrijfresidentie. Daarnaast schreef hij in Parijs het korte verhaal Constellaties, dat gepubliceerd werd in DW B  (#4 2020).

 

De tekst waarmee hij zich kandidaat stelde voor de Schrijfresidentie, over Multatuli en waarheid, wordt gepubliceerd in het Jaarboek Multatuli. 

Meer over de Schrijfresidentie?

Ontdek wie mee ging naar Parijs, lees al hun bijdragen en kom te weten hoe het er achter de schermen aan toe gaat via de reportages.

Alles bekijken