Constellaties
Ik weet niet wanneer het begonnen is. Misschien op het moment dat ik de brief in mijn handen kreeg geduwd van de postbode, diep in de nacht, terwijl de dauw van de nokken van de daken droop en de honden blaften in de verte. Enkele sirenes, omineus. Ik vroeg me niet af waarom de postbode om middernacht de post rondbracht. Ik vroeg me niet af waarom er vlak daarvoor een bevel op de muur van mijn slaapkamer was verschenen: ‘Ga naar buiten.’ Misschien heb ik het allemaal gedroomd. Toen ik de brief eenmaal op de keukentafel legde, mompelde ik bij mezelf: ‘Wie the fuck stuurt tegenwoordig nog een brief’, maar ik scheurde de envelop toch meteen open. De brief was van mijn oom in Parijs, Alain, die schreef dat hij vermoord was. ‘Het is jouw taak om de daders te vatten’, schreef hij. ‘Ga naar het adres onderaan deze brief en vraag naar de muur. Dan zal je kunnen zien wie het gedaan heeft.’ Stuur dan toch gewoon een mail, Alain, idioot. Typisch dat hij weer zo mysterieus moet doen. Altijd een soort schrijver geweest, Alain, de fantast. Altijd verhalen maken waar er geen zijn. Een treinconducteur zwaait met zijn digitale ticketscanner voor mijn ogen: ‘Ça va, m’sieur?’ ‘Oui oui’, mompel ik, en duw mijn verfomfaaide ticket in zijn handen.
Eenmaal in Parijs neem ik de tram richting het adres op de brief. De Rue Cassini, naar een of andere oude astronoom. Onderweg denk ik erover om bij andere haltes af te stappen, de stad te zien, maar iets weerhoudt me daarvan. Plichtsbesef misschien. Bij het afstappen valt de hitte als een dikke wolk over me heen. Alain was een flat earther, zo iemand die gelooft dat de aarde plat is. Ik herinner me dat hij aan de Belgische kust opzij wees, van Knokke naar - denk ik - Cadzand, zijwaarts, en zei: ‘Kijk, je kan de stad zien van hier. Als de aarde rond was, zou de ronding van de aarde ervoor zorgen dat je de stad niet kon zien. Dan was het gewoon een vlakke horizon, toch?’ Ik knikte, begreep hem niet goed. ‘Niets bestaat,’ fluisterde hij in mijn oor, als je het niet met je eigen ogen kan zien.’ Ik haalde mijn schouders op.
Nu zigzag ik tussen de norse Parijzenaars, stoot af en toe iemand aan. Ik loop langs een bronzen standbeeld van een jongen zonder gezicht. Hij houdt een masker vast dat aan twee kanten een aangezicht heeft en heft het omhoog alsof het een vers afgehakt hoofd is. In de Rue Cassini, waar Alain woonde, staat Alains naam in de muur gebeiteld, daaronder ‘1965-2020’ en ‘Voorzitter van de vereniging der Franse pseudogeologen.’ Er zit een man op een balkon op de eerste verdieping. Ik groet hem en vraag of hij iets weet over mijn oom. Hij stelt zich voor als Marcel en zegt dat iedereen mijn oom kende. ‘We hebben veel aan hem te danken. Lees zijn boeken maar eens. Hij heeft de wereld helemaal door. Alles is een woord. Je staat nu bovenop een letter. Die kasseien die je ziet, dat is pure fantasie, de muren hier een hallucinatie, allemaal symbolen.’