Bodem
Jacob was nog maar twaalf toen hij stiekem op kerktorens begon te klimmen. Hij zocht het hoogste punt van de stad en ging er uren zitten kijken. In zijn zak had hij altijd een stukje papier waarop hij alle wegen tekende - hij bewaarde alles in schriften. Jacob keek liever van bovenaf naar de straten dan er in te lopen. Elke dag schetste hij er een stukje bij, tot hij aan de randen zat van waar hij kon kijken. Dan was het af.
Jacob heeft ook mij getekend. Ik ben één van zijn tweehonderd kaarten. Hij reisde het hele land af met zijn landmeter en zijn penselen. Ik herinner me zijn hand nog goed. Als je een microscoopje neemt kan je aan mij zien dat de duinen met de hand getekend zijn. Heel precies. Zo was hij. Met waterverf zocht hij naar de juiste kleuren van de golven. Op het einde schreef hij met zwarte letters op mijn vel: ‘Duynkerke’.
Vanaf dat moment ben ik de stad gaan dragen. Ik, licht stuk stof, werd de stadsdrager. Duinkerke is op mij blijven plakken en ging er nooit meer af. We hangen aan elkaar vast. Ze is in de jaren na Jacob hard veranderd, maar dat kan je niet aan mij lezen. Ik blijf voor altijd een tekening van een dorp met molens. Die zijn nu allemaal verdwenen. Van wat ik er van gehoord heb, is Duinkerke één groot industrieterrein geworden. Een omtrek van leegte, gevuld met supertankers en scheepbouw. Boorplatformen. Het waait er hard en niemand stopt er voor koffie of een wafel. De meeste mensen drinken liever een bekertje oploskoffie op het dek van het schip dan op de pier. Ben jij ooit in Duinkerke geweest? Ik heb gehoord dat er de laatste tijd steeds meer mensen neerstrijken. Met tenten. Mensen van een verre zee vluchten de duinen in. Er vallen veel tranen. Het zeewater is zout.