Als andermans geluk ons pijn doet
Lang geloofde ik dat het iets vorstelijks had, nooit de grond raken. Wanneer er visite was, zoals die keer met de Engelsman, werd de schoothond van Vrou van der Leck gekleed in bont en mocht hij mee aan tafel en uit haar kristallen kelk drinken. Aan tafel ook present: eendenborst, een kwispedoor, de zusters Kwik, Kwek en Kwak – dochters van de graaf aan de andere kant van de gracht. Ikzelf met mijn jongen, ook aan tafel gebracht. Hij moest met de borst naar voren en schouders laag en hoofd met de kruin omhoog, om de eettafel lopen. Ook zijn nek moest hij goed strekken, zodat ik glansrijk bekeken kon worden. Een heuse parade vormden we!
De ruimte waar ik hem niet raakte, was kleiner dan de afstand tussen Kweks borst en korset. Vroeger, toen er meer ruimte was, speelden we spelletjes. Hij liet mij zakken tot aan zijn sleutelbeen en maakte met zijn hoofd cirkels in de lucht. Hij bewoog mij als een hoepel om zich heen. Steeds vaker begon hij op mij te reageren zoals op de vloer in de winter, wanneer hij blootsvoets op de tegels stapte en van kou een dienblad liet vallen. En in de zomers gloeide ik als een steenkolen krans tegen zijn hals.
De vingers van de Engelsman roken naar tabak. Mijn jongen probeerde zijn hoofd af te wenden toen de man mijn ornamenten bevoelde. De inscripties, het familiewapen, de lijnen van een acanthusblad. Mijn jongen, als om iets te zeggen, positioneerde zijn hoofd steeds zo dat het zonlicht, binnenvallend door de ramen, via mij in het oog van de Engelsman reflecteerde. Maar de man tastte met één oog door. Zijn vingers waren lamskoteletjes. Op zijn duim zat een wrat, die hij open haalde aan een van mijn scherpere randen. Heer van der Leck en de Engelsman bulderden, het geluid klonk als de eerste noten van een koe en Kwak kwaakte mee. Kwik, Kwek en Vrou van der Leck hielden hun hand voor de mond. De Engelsman likte zijn wond schoon, werd de hond en de kelk, en wreef speeksel af aan het gebroken witte tafelkleed. Mijn jongen en ik werden in een hoek gedreven.
Die nacht deed hij geen oog dicht. Onder mij, in hem, vormde zich een revolte. Met een tak krabde hij zijn huid open. Ik zong voor hem, verhoopt, een lied over een berkentak, dat ik kende van toen ik een andere vorm had. In een ander land, langer geleden dan de plek waar hij vandaan kwam. Elke nacht huilden de berken omdat de kinderen hen openmaakten en alle sap uit hen namen, en de vluchtende tovermeisjes maakten van hun takken bezems en de vaders maakten korven van hun witte gordel. Het was niet zomaar een liedje, het was een lied met een moraal! Over de waarde van andermans leed! Maar hij gaf geen gehoor. Ook niet toen ik hem probeerde te vertellen dat hij een engel was, met een gouden ring, dat de dingen hier op aarde waren omgedraaid. Hij gaf geen gehoor.