Zo veel water, zo dichtbij
‘Porte Dorée. Veuillez vous assurer de collecter tous vos bagages avant de sortir du tram.’
De vrouwenstem haalde mij uit mijn boek. Noburu’s vrienden hadden net de buik van de kat opengehaald en de ingewanden eruit getrokken. Ik had nooit begrepen hoe mensen erin slaagden om hun bagage op het openbaar vervoer te vergeten en dus ook niet waarom zo’n aankondiging nodig was. Nochtans hoorde ik ze de laatste tijd alsmaar vaker.
Ik klapte het boek toe, stond op en deed stuntelig alsof ik te weinig plaats had om m’n tramstoel te verlaten. De omzittenden schrokken van het plotse, schelle gejank; wisten niet dat zo’n kleine hond zo luid kon krijsen als je op z’n staart ging staan. Schijnbaar geschrokken, alsof ik de hond van de vrouw – haar kind – dan pas voor het eerst opmerkte, verontschuldigde ik me, ‘désolé, désolé, je m’excuse’ en begaf me naar de tramdeur.
Ik glimlachte toen ik m’n rug had gekeerd en stapte uit.
Flore stond er. Op de afgesproken plaats. Op ons afgesproken uur. Het verwonderde me, want normaal was ze altijd wat nonchalant. Aan de overkant van de straat kwam uit een Afrikaanse bar muziek die het leven van de straat trachtte te overstemmen. Ik zwaaide naar haar.
Ze stond aan de voet van het monument op het Square des Anciens Combattants de l’Indochine. Twee palmboomrijen aan weerszijden van een lange waterpartij leidden naar een driekoppige fontein en een gouden standbeeld van de godin Athena, als een fata morgana in de verte. Een vrouw van vrede, welvaart, wijsheid en oorlogsvernuft voor de Franse kolonies.
Uit gewoonte naderde ik Flore zoals ik dat altijd had gedaan, net iets te happig, maar ik stopte op tijd. Ze knikte kort en raakte me niet aan. Een maand geleden had ze me nog besprongen.
‘Je bent op tijd,’ zei ik treiterig met een halve lach.
‘Ik deed mijn best. Gaan we?’ vroeg ze meteen. ‘Ik ben het niet gewoon dat ik op jou moet wachten.’
Ik voelde dat ik liever op de tram was blijven zitten. Me had kunnen laten meevoeren met die mensenmeute van hondenmoeders, toeristen, werklozen, pendelaars, zwartrijders en zwangere vrouwen. Dat ik langer deel had kunnen uitmaken van een tijdelijke groep mensen die in stilte voorgoed uit elkaar mocht gaan.
Het was drie weken gedaan tussen ons.
Thomas en Flore’ voor mijn vrienden, ‘Flore en Thomas’ voor de hare. Voor velen van hen waren we nog altijd dat woordpaar. Ik had geen zin gehad om een berichtje rond te sturen: ‘Hoi, Flore en ik hebben samen beslist uit elkaar te gaan. We hebben lang gebabbeld. Tranen vielen in haar thee en in mijn koffie. Het gaat wel met me. Tot een volgende.’
Haar witte jurk was nieuw. Ze wist dat ik dat wist en dat ik er niets over zou zeggen. Bedenkelijk keek ze naar mijn outfit. Mijn voormalige kleurenconsulente was er nu waarschijnlijk helemaal van overtuigd dat de voorbije vier jaar écht voor niets waren geweest. Alsof kleuren welvoeglijk combineren iets was dat ik ooit leren kon.
Boven ons betrok de hemel. Grijs verdrong langzaamaan het staalblauw. De Franse en Europese vlag naast het monument begonnen iets overtuigder te wapperen in de opstekende wind.