Toen ik midden jaren zeventig naar Nederland kwam, als jongen van negentien, had ik een nogal simpel beeld van Hollanders. Ik was opgegroeid in de kolonie Suriname, en de enige blanken die we daar tegenkwamen waren die bij de Marechaussee en de leraren in het middelbare onderwijs.
De marechaussees noemden we ‘Jantjes’. De ervaring leerde dat je beter kon worden aangehouden door een Jantje, dan door een Surinaamse agent. Surinaamse agenten waren doorgaans matig tot slecht opgeleid en de staat van schofterigheid nauwelijks ontstegen. Als je niet snel genoeg van je fiets afstapte, terwijl hij had gezien dat je zonder licht reed, kon je een klap op het achterhoofd krijgen. Dat was een doodgewone zaak. En thuis vertelde je het niet, omdat je dan nog een klap kreeg.
Jantjes deden dat nooit. Ze waren hypercorrect en uiterst beleefd. Ze spraken je aan met ‘u’, al was je maar zeventien. Ze gaven je keurig je bon, al kon je die meteen weggooien, omdat je toch een valse naam had opgegeven en in Suriname geen identificatieplicht bestaat. En dan de leraren op de middelbare school: die waren allemaal academisch geschoold. In Nederland gold een tijd de regel dat je, als je niet in de gewone militaire dienst wilde, je vervangende dienstplicht kon vervullen, in de kolonie. Als leraar, als je ergens voor gestudeerd had.
Het gevolg was dat de Nederlandse docenten hoger waren opgeleid dan de Surinaamse. Ze konden ons veel meer vertellen, zelfs over ons eigen land. Want ze waren oprecht verbaasd, geïnteresseerd en nieuwsgierig, en ze waren reislustig. Ze hadden plaatsen in het verre binnenland van Suriname bezocht waar wij nooit van hadden gehoord. Ik had, kortom, nogal een hoge dunk van blanke mensen toen ik naar Nederland kwam. Ze waren goed opgeleid en beschaafd.
U denkt: dat veranderde wel snel na aankomst. Nee, dat veranderde helemaal niet snel. Natuurlijk zag ik dat er in Nederland ook schofterigheid voorkwam. Ik was nog maar twee weken hier, toen ik op het station een stel voetbal-hooligans in actie zag. Ze treiterden een oude man die een krant aan het lezen was, en toen de man dreigde de politie te bellen werd hij in elkaar geslagen, op klaarlichte dag. Niemand greep in.
Maar dat was weer zo schokkend, dat ik het meteen categoriseerde als hoogst uitzonderlijk. Elk dorp heeft zijn gek, zo was mijn redenering, elk volk zijn idioten. De doorsnee Hollander bleef in mijn ogen beschaafd. Zelfs discriminerende uitlatingen die een enkele keer aan mij gericht waren, herkende ik niet als zodanig. Door ongeloof. Door een te veel aan vertrouwen in goedheid en fatsoen. Maar een mens heeft een zekere mate van naïviteit nodig om door het leven te komen.
Die naïviteit werd lichtjes bezoedeld door de opkomst van de extreemrechtse politicus Hans Janmaat. Maar Janmaat was zo overduidelijk dom en zo zichtbaar slecht, dat ik hem de hooligan-behandeling gaf: categoriseren als hoogst uitzonderlijk. Bovendien werd hij demonstratief genegeerd door alle andere politici, dat stelde gerust. En toen hij in 1995 zei dat de multiculturele samenleving moest worden afgeschaft, werd hij om die uitspraak voor de rechter gesleept en veroordeeld tot een boete van tweeduizend gulden. Kijk, zo doet men dat in een rechtsstaat, dacht ik, en mijn naïviteit was hersteld.
Maar een keer reisde ik naar Brussel en zag uit mijn treinraampje ter hoogte van Antwerpen een enorm aanplakbiljet met daarop twee knalrode bokshandschoenen en de tekst: Uit Zelfverdediging. Het was van het Vlaams Blok. In Nederland werd de eerste racistische moord gepleegd in 1983. Boeren in dorpen waar ik nog nooit van had gehoord, protesteerden heftig tegen de komst van asielzoekers. En een politicus als Frits Bolkestein beweerde plompverloren dat de Westerse cultuur superieur was aan alle andere. Mijn naïviteit kreeg het steeds moeilijker.
Maar ik gaf niet op, het werkelijk verliezen van het vertrouwen was voor mij kennelijk zo moeilijk, dat ik het allemaal in ‘een context’ probeerde te plaatsen. Ik ging zelfs zover, dat ik medeallochtonen ervan probeerde te overtuigen dat ze overtrokken reageerden. Dat het allemaal zo’n vaart niet zou lopen, dat ze zich moesten beheersen. Ik hekelde in columns en essays de antiracistische hysterie, omdat die getuigde van een gebrek aan vertrouwen in beschaving en fatsoen.
Mijn allereerste column in NRC Handelsblad verscheen op 19 maart 1992. Het ging over de eerste demonstratie tegen vreemdelingenhaat en ik riep iedereen op thuis te blijven. Ik vertelde over de poster van het Vlaams Blok en beweerde dat dat in Nederland niet zou kunnen:
Niet omdat Nederlanders van nature toleranter zijn, maar omdat ze niet jarenlang zijn volgepompt met botheid, agressiviteit en stompzinnigheid. Nederlanders worden niet zozeer tegen buitenlanders opgehitst, als wel onvoorbereid aan hen overgeleverd en daarom in cultureel opzicht in de steek gelaten. Door te doen alsof chauvinisme en nationalistische sentimenten vreemd zijn aan de Nederlandse volksaard heeft men de arme blanken in de volkswijken onzeker gemaakt en in verwarring gebracht. Deze blanken zijn bang dat de buitenlanders zich niet zullen ‘aanpassen’, waarmee ze in feite te kennen geven dat ze bang zijn hun eigen etnische waarden te zullen verliezen; waarden die nooit benoemd en gehonoreerd zijn, omdat etniciteit kennelijk alleen buitenlanders toekomt. De culturele benauwdheid die voortkomt uit een gebrek aan kosmopolitisme en een algemene onwetendheid, slaat in de achterstandsbuurten soms om in nervositeit, maar vooralsnog niet in hysterische hatelijkheid.
Mijn woorden. Achttien jaar geleden.
Wil ik nu langzaamaan gaan beweren dat ik nu wel alle vertrouwen in het fatsoen van de Hollanders heb verloren? Nee. Ik wil en moet proberen een zekere mate van naïviteit te behouden. We hebben Cohen nog. We hebben Pechtold nog. En we hebben Femke Halsema die het zo mooi zei tijdens het debat over de regeringsverklaring van Mark Rutte: ‘Het is mij een gruwel dat u zoveel demagogische grofheid gaat gedogen. Ik wil daar ook niet onverschillig of ongevoelig voor worden. Want dat is de sleetsheid die intreedt als je het gebrul vaak genoeg aan moet horen.
Halsema heeft gelijk: zonder naïviteit valt niet te leven.
Anil Ramdas presenteerde in het najaar van 2010 het VPRO-programma ZOZ. Eerder presenteerde hij voor dezelfde omroep het mediakritische programma Het Blauwe Licht. Hij was correspondent voor NRC Handelsblad. Zijn boek, Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle, verscheen in 2009. Anil Ramdas reflecteerde op vraag van deBuren maandelijks op diversiteit, politiek en media.