citybooks

Zoals Venetië nu

Rebekka de Wit

Datum 14 maart 2022
Vertaling
Franco Paris
Kim Andringa
Daria Buszkiewicz
Aleksandra Jankiewicz
Agnieszka Kucfir
Joe Snape
Nederlands
italiano
français
polski - Pools
English

Zoals Venetië nu


I

De dag voor ik uit Venetië vertrek, is het hoogwater. Hoogwater is in feite een overstroming, maar Venetië overstroomt zo vaak dat het inmiddels een gegeven is, zoals de seizoenen, en dit seizoen noemt men ‘acqua alta’. Soms is het water zo hoog dat mensen met een jonge geest in de nazomer op het San Marcoplein kunnen zwemmen, maar vandaag komt het maar tot onze knieën.

Ik zit met een jonge restaurateur uit Londen in het portaal van de kerk. We zitten vaker in dat portaal omdat er bijna altijd zon op valt en nu is het de enige plek op het eiland die nog droog is. We verblijven allebei op dit kleine eiland tegenover het San Marcoplein. Hij om te restaureren en ik om naar Venetië te kunnen kijken.

Toen ik hoorde dat ik op een eiland mocht verblijven tegenover het San Marcoplein, een eiland waar bijna alleen een klooster en een kerk is, wilde ik weten wie de monniken waren die in dat klooster wonen. Ik stelde me voor dat ze elke ochtend de gordijnen opendoen en dan het eerste licht van Venetië zien, omdat ze opstaan voordat de rest opstaat. Ik stelde me voor dat ze veel dingen konden zeggen over het leven dat zich aan de overkant voltrok, omdat ze er over uitkeken, al minstens duizend jaar. En dat er, net als bij het orakel van Delphi, rijen voor de deur van het klooster zouden staan, omdat iedereen wil weten wat ze zien als ze naar de overkant kijken.

Als je de boot neemt vanaf het San Marcoplein, zie je een heel gecultiveerd eiland. Marmer tot aan het water, het klooster aan de ene kant, de kerk ertussen en aan de andere kant een chique jachthaventje. Toen de boot aanmeerde bij het eiland zag ik geen rijen. Ik zag ook geen monniken. Ik zag toeristen die bezig waren aan een fotoboek.

Achter de kerk en het klooster begint er een tuin, waar het naar eucalyptus ruikt en de salamanders wegschieten tussen de bladeren. Er zitten vogels in granaatappelbomen nestjes te maken. In die rust moesten ze zich toch ergens ophouden, dacht ik, maar ik zag ze niet. Niet in het verkeer rond het eiland, niet in het amfitheater dat zich tussen de bomen verscholen hield en niet in de groentetuin achter de kerk.

‘In het klooster zit al vijftig jaar een stichting en de monniken, het zijn er nog twee denk ik, zitten ergens tussen de kerk en het klooster ingemetseld,’ hoor ik van de tuinman.

‘Leven ze nog?’

‘Nauwelijks.’

Ik bel aan bij de deur tussen de kerk en het klooster, maar er komt niemand. Ik bel nog een keer aan. Er spreekt iemand door de intercom.

‘Si?’

‘Ja, ik vroeg me af of ik een keer kon praten met u over…’

‘Kom morgen maar terug.’ Hij hangt op.


Diezelfde avond zit ik voor de deur waar ik heb aangebeld. Ik ben amaretto aan het drinken uit een rood plastic bekertje met Erasmusstudenten die uit de stad zijn gekomen om hier op het eiland te kaarten. Ze hebben kaarsen meegenomen, pruimen, chips en veel drank.

Ik praat met een meisje dat gisteravond met twee jongens heeft gezoend. Ze zegt dat ze een echte ‘Erasmuservaring’ heeft, waarbij ik vermoed dat ze het niet over de man zelf heeft, maar over het programma dat Europa in het leven heeft geroepen om uitwisseling te bevorderen. Ze vraagt aan de groep of er al iemand naar het Guggenheim is geweest.

‘The Guggenheim is boring.’ zegt een Spanjaard.

‘Is there like art in the Guggenheim?’, vraagt een meisje dat afkomstig is uit Londen.

‘I mean, I like artefacts, but art is just too art for me, you know what I mean?’ Ze kijkt een beetje zuur.

Ik had altijd gedacht dat mensen die wonen op hele mooie plekken – waar de lucht ’s avonds zo zacht is als een babyhuid en het water bijna jade kleurt – opgetild zouden worden.

‘So what are you doing here?’ vraagt het Londense meisje aan mij, maar ik weet niet wat ik daarop het best kan antwoorden. Ik vraag haar van welke artefacten ze houdt.

‘Van middeleeuwse schoenen,’ zegt ze met een verlegen glimlach. Ze vraagt nog een keer wat ik kom doen, maar ik ben bang dat ze niet zit te wachten op het volgende antwoord: ‘Ik ben hierheen gestuurd om iets te schrijven over Venetië. En toen ik hoorde dat ik naar een eiland mocht waar alleen een klooster op staat, leek mij dat de ultieme gelegenheid om monniken te vinden die iets moois te zeggen hebben. Volgens mij is het namelijk zo dat er hele mooie dingen gezegd kunnen worden via religieuze ogen, alleen hoor ik ze nooit.

In de stad waar ik woon, zeggen mensen de hele tijd dat ze te verlicht zijn om in God te geloven. En ik weet nooit wat ik daarop moet zeggen. En het is niet dat ik in God geloof, ik bedoel, ik denk wel eens aan hem, of ja, aan Hem, maar ik denk niet dat hij bestaat.

Ik vind alleen dat de taal waarmee mensen zich distantiëren van religie nogal gebrekkig klinkt, het is in ieder geval een taal die alles zo verdeelt, om te beginnen alle mensen en wel in categorieën zoals gelovigen en ongelovigen. Die verdeling klopt ten eerste niet – denk ik – en is ten tweede nogal gevaarlijk. Hoewel Toon Hermans (die ken jij natuurlijk niet, dat is een Nederlander) het iets te pastoraal maakt, geef ik hem toch gelijk als hij zegt: “Als wij elkaar niet meer begrijpen, dan wordt de wereld koud als ijs.” Ja, ik weet wat je nu denkt, het is geen goede vergelijking en het is ook geen goede vergelijking, het komt uit een liedje over de liefde nota bene, maar iemand proberen te begrijpen is ongeveer het mooiste waar een mens toe in staat is en ik geloof niet dat de taal waarvan gelovigen en atheïsten zich doorgaans bedienen daartoe leidt, snap je wat ik bedoel?

Waar het om gaat: ik geloof dat ik evenveel weerstand voel tegen mensen die zeggen dat Christus gestorven is voor onze zonden, als de mensen die dat soort uitspraken gebruiken om te zeggen dat ze te intelligent of zelfs te verlicht zijn om dat te geloven. Omdat het allebei getuigt van een – en ik kan het niet anders zeggen – gebrekkige taal. Of misschien wel een lelijke taal. Iets waardoor ik me alleen voel, in ieder geval.’

Ik kuch.

‘Can I have ribbelchips? My throat is a bit dry.’ Nadat ik een handje ribbels heb doorgeslikt zegt ik: ‘So to answer your question: I am doing a study about monasteries.’

‘Ok. Cool. Sounds nice.’

‘Yes, its very nice.’

II

De volgende dag bel ik opnieuw aan bij de monniken en er wordt weer niet open gedaan, dus ik besluit van het eiland af te gaan en loop naar de boothalte. Op een bankje zie ik een monnik tussen twee zakenmannen zitten. Hij wacht op dezelfde boot als ik. Ik ga tegenover hem zitten en kijk hem aan. Hij kijkt terug. ‘Capisce Inglès?’ vraag ik. Hij lacht en schudt zijn hoofd. ‘Non, non.’

Ik begin toch een gesprek, omdat ik kennelijk in de veronderstelling ben dat dat kan, ook al spreek ik zijn taal niet. Hij kijkt zacht, bijna als de ingevallen tiramisu van gisteren. We gaan zitten op de invalidenplekken, voorin de boot.

Hij zit al vanaf zijn elfde in het klooster en hij hoopt ergens op, maar ik begrijp niet precies waarop. Hij zegt dat er één monnik op het eiland is die Engels spreekt, Luke. Met hem kan ik praten. Hij nodigt me uit om zaterdagochtend te komen bidden om half zes ’s ochtends. Hij vraagt of dat schikt. ‘Ja,’ zeg ik, en hij lijkt verbaasd over het antwoord. ‘Of kom anders vanavond, we gaan ook vanavond bidden.’ Hij zegt dat ik om kwart voor zeven in de kerk moet zijn.

Als ik thuis ben warm ik snel de spaghetti op die ik uit de automaat heb gehaald van het centrum waar ik logeer. Ik heb wel eens reclames gelezen van een organisatie die mensen ‘verlichting-in-één-dag’ beloofde. Ik denk dat dat type verlichting ongeveer smaakt als mijn spaghetti nu, die op sommige plekken nog bevroren is en op andere plekken te hard.

Ik ga terug naar de kerk. Een monnik zegt dat ik moet weggaan, want de kerk gaat zo dicht. Ik weet niet hoe ik moet zeggen dat ik uitgenodigd ben door een monnik met een gezicht als ingevallen tiramisu, maar ik herinner me het woord voor bidden uit het gesprek op de boot.

‘Pregare?’

‘Brava,’ zegt hij. Hij wijst naar de lege kerkbankjes vooraan. Hij loopt verder om kaarsen aan te steken. Ik ga zitten en ik weet niet wat ik moet doen. Ik kwam niet om zelf te bidden, ik weet niet eens hoe dat moet. Ik kwam om te kijken hoe die oude mannen dat doen.

Er komt iemand naast me zitten. Het is een man met witte sportschoenen en een geruite zwembroek. Hij heeft een trui aan waar op staat: ‘God bless America’. Ik wou dat ik een trui aanhad waarop staat: ‘God doesn’t give a flying fuck about America’, George Carlin indachtig, maar daar is het is nu te laat voor.

Ik sta op, loop naar het altaar waar twee Franse en een Amerikaanse toerist foto’s aan het maken zijn. De monnik die ik heb ontmoet, komt uit een zij-ingang naar het altaar, hij pakt mijn hand en we gaan in het walnoothoutsnijwerk zitten. Er hangt een cherubijntje links en rechts van mij en achter haar walnoothouten nek is een gat waardoor ik de onderkin en onderkaak van de monnik links van mij kan zien. Hij gaapt regelmatig. Als elke monnik zijn eigen nisje heeft gevonden, pakken ze een boek en beginnen te zingen.


Die avond loop ik nog een rondje over het eiland. De salamanders liggen te slapen, want ik hoor niks ritselen en op het bankje waar ik vaker gezeten heb, dat uitkijkt over het water en de achterkant van Guidecca, is vandaag kennelijk iemand doorgezakt. Ik ga naast het gat zitten en zie dat er een boot voor anker ligt, twintig meter van het eiland, en in de kajuit zijn twee mannen aan het schaken.

Ik moet denken aan de bar mitswa die ik een paar dagen geleden zag, op het Ghetto Nuovoplein. Het was een feestje dat zo groot was als de tweepersoonsboot, maar als je er deel van uitmaakte had je waarschijnlijk geen idee dat er ergens anders nog iets gebeurde.

III

Ik heb mijn wekker gezet om op tijd voor de kerkdeuren te kunnen staan. Niet omdat ik per se wil bidden, maar omdat ik wil laten zien dat ik kan opstaan voor iedereen opstaat, ook als ik denk dat God niet bestaat. Ik sta om half zes voor de kerkdeuren, maar ga niet naar binnen. Het is nog nacht op het eiland en ik heb geen zin om mee te bidden. Als er geen daglicht in de kerk naar binnen valt, is het een enge plek.

Ik ga op de trappen zitten en zie hoe Venetië wakker wordt. Ik kijk naar het San Marcoplein en zie hoe de kade voller en voller wordt en begint te lijken op de documentaire over de plofkip.

Als de zon hoog staat, bel ik weer aan bij de monniken en doet Luke, de Engelssprekende monnik, open in iets wat ik als een tennisoutfit zou omschrijven. Hij heeft een mop in zijn hand. Hij ziet mijn glimlach en hij antwoordt: ‘Well, you wanted to know about the life of a monk. And part of it is cleaning.’ Hij loopt naar een zijkeukentje van de kleine inkomhal.

‘So you want to know all about ora et labora. Let us have coffee first, shall we?’ Hij haalt een grote blauwe koekjestrommel boven waar ‘big love’ op staat. ‘My supervisor told me that in the monastery one should look for God. You are never going to find him, but still,’ zegt hij lachend terwijl hij een hand vol boterkoekjes in zijn pij verstopt, voor later vermoed ik.

Luke denkt dat ik God wil vinden, omdat ik had gezegd dat mijn generatie niet met God leeft. Hij had mij niet laten uitspreken, waar ik blij om ben, omdat ik me anders weer zo pedant had gevoeld, maar nu haalt hij foldertjes uit een map waar jongeren op staan die God zoeken.

Luke was vroeger een gerenommeerde binnenhuisarchitect. ‘I wasn’t selling anything. I was helping people buy. That’s a different thing.’ Hij zegt het met een vileine glimlach op zijn gezicht. ‘I helped your queen decorate her house, you know. I made her buy a lot of expensive stuff.’

We gaan de kamers schoonmaken waar ze gasten ontvangen en hij vraagt of ik slippers wil. Ik hoef geen slippers, maar hij dringt erop aan. Hij haalt witte fluwelen slippers uit een kast.

Terwijl ik de badkamer schoonmaak en hij voor de tweede keer die dag stof van de kast afhaalt, praten we over de oven van zijn zus. Ik probeer een vraag te verzinnen die ervoor zorgt dat ik mooie dingen hoor, maar ik weet niet hoe ik daarnaar kan vragen. Hij praat door. ‘My sister has a kitchen because it came with the house. It’s not like she cooks you know.’ Ze is ook niet getrouwd, want volgens Luke stelt ze te hoge eisen aan de mannen die ze ontmoet. Hij zegt: ‘Well, here we are all married to Christ, you know,’ alsof Jezus tenminste niet veeleisend is.

Tijdens het middageten wordt er niet gesproken, omdat er steeds twee meter tussen elk bord zit.

Na het eten krijg ik een rondleiding van de monnik die ik op de boot ontmoette en ik vraag hoe ze rondkomen. Van giften, zegt hij, en dan wijst hij naar boven. ‘God?’, vraag ik. ‘Je komt rond van God?’ ‘Nee, van de lift. We hebben hier een lift voor de kerktoren. Aan het uitzicht verdienen we ook.’ Ik zie dat er voor de toren van de kerk lange rijen staan.

Na het avondeten, waarvoor we God twee keer dankten, moeten we direct weer gaan bidden. Ik ben vergeten mijn witte badslippers uit te trekken en ik realiseer me pas dat als ik naar het altaar loop. Ik heb niet de indruk dat er nog een weg terug is, want de kerk is zo groot en alles galmt hier zo dat teruggaan en andere schoenen aantrekken tien keer groter wordt dan het in feite is, dus ik sta met mijn witte badslippers op het heilige walnoothout. Ik sta daar met mijn zoektocht waar ik geen t-shirts voor kan laten drukken, maar dat geldt waarschijnlijk ook voor de monniken.

Als ik Italiaans had gesproken, hadden ze misschien gezegd dat de taal waar ik naar zoek, vloeiend gesproken wordt in het Koninkrijk Gods, maar dat zij hebben afgesproken dat het beter is om tot die tijd te zingen in plaats van te spreken.

Na het gebed zeg ik Luke en de anderen gedag. Hij loopt mee naar de uitgang van de kerk en kijkt naar mijn slippers. ‘Well, at least the slippers don’t make any sound. They are nice and quiet. You can keep them, as a souvenir.’

Ik geloof dat ik teleurstelling voelde, toen ik van de kerktrappen naar de andere kant van het eiland liep. Geen teleurstelling over de monniken, maar over het feit dat je voor een goede vraag eigenlijk eerst het antwoord nodig hebt en hoe alleen iedereen is tot die tijd.

IV

Bij het jachthaventje is een soort wachttoren waar bijna elke avond licht brandt en een man iets aan het breien is en elke keer vraag ik me af wie dat is en of hij daar woont, maar elke avond en ook nu loop ik door. Ik zat een keer naast een man te wachten op de boot. Een man die duidelijk problemen had om zelfs maar te ademen omdat hij zoveel tranen had dat hij niet meer leek te weten hoe hij moest inademen, en toen de boot kwam, liep ik weg. In een restaurant zat een grote groep monniken en vrouwen te eten en te drinken alsof de wereld morgen zou vergaan en ik liep door. Ik zag een jongen in het Canal Grande een gigantische vis vangen en ik liep door. Ik heb twee zwervers gezien die ik allebei twee euro gaf, omdat ik me in Venetië had voorgenomen nooit meer geen geld aan een zwerver te geven, waarschijnlijk omdat het er zo mooi was, en daarna liep ik door. Ik zag een Afrikaans meisje, gekleed in een jurk uit de tijd van Vivaldi om concertkaartjes te kunnen verkopen en toen een Amerikaanse man zei dat mensen er in de zeventiende eeuw niet zo zwart uitzagen, liep ik door. Ik liep door toen ik verdwaalde, toen ik gelukkig was, toen ik aan het bidden was in mijn badslippers.

Toen ik Luke vroeg of hij dacht uit de tijd gegroeid te zijn, schudde hij zijn hoofd. ‘We always have to find new reasons for being, you know.’ ‘Maar in welke taal ga je dat dan formuleren, die reasons of being?’ Hij antwoordde niet. Misschien dacht hij aan het Koninkrijk Gods, of aan een liedje dat hij zou kunnen zingen.

En terwijl de restaurateur en ik over Venetië uitkijken vanaf het portaal van de kerk, inmiddels in regenlaarzen omdat het ook daar niet meer droog is, zijn er golven die op het marmer van het eiland slaan – je moet er heengaan om te snappen dat eilanden van marmer kunnen zijn – en soms komen er druppels zout water in ons gezicht. We staan in een portaal van twee meter hoog en het water komt boven onze enkels en ondanks het feit dat ik het koud heb, ben ik blij dat ik nergens anders heen kan.

De omgeving is losgeslagen en woest. Voor het eerst lijkt Venetië geen eiland meer, maar een schip dat zo groot is als de lagune zelf. Een schip dat aan het zinken is bovendien, met hier en daar nog gedeelten die boven het wateroppervlak uitsteken. Op de vaporetto hebben de meeste Venetianen visserspakken aan en gekleurde regenjassen. Iedereen probeert elkaar droog te houden en op de steigertjes te helpen die de stad heeft uitgelegd om toeristen tegemoet te komen. Mensen gaan hand in hand om niet uit te glijden.

Toeristen die op weg waren naar de luchthaven, laten hun koffer drijven op het water en ze trekken hem voort aan de hendel, als een sloep. Een vrouw in een rolstoel doet een zwemvest aan.

De vissen zwemmen de kerk in, misschien om de Tintoretto’s eindelijk van dichtbij te kunnen bekijken. Ik volg de vissen met mijn blik en zie dat de monniken op hun walnoothouten stoelen staan in een regenpak. Ze houden zich vast aan de cherubijntjes links en rechts van hen. En ze beginnen te zingen.

Ik zeg tegen de restaurateur dat ik wel uitkijk naar het stijgen van de zeespiegel. Omdat we dan misschien ooit nog verenigd zullen worden – zoals Venetië nu.

Come Venezia adesso

I

Il giorno che precede la mia partenza da Venezia c’è l’acqua alta. L’acqua alta di fatto è un’inondazione, ma le inondazioni a Venezia sono così frequenti che ormai sono diventate una nuova stagione, chiamata ‘acqua alta’. Talvolta l’acqua è così alta che le persone giovani di spirito alla fine dell’estate si fanno una nuotata a Piazza San Marco, ma oggi ci arriva solo fino alle ginocchia.

Sono seduta, in compagnia di un giovane restauratore di Londra, nel portale della chiesa. Ci sediamo spesso in quel portale, perché vi batte quasi sempre il sole e adesso è l’unico posto ancora asciutto sull’isola. Soggiorniamo entrambi su questa isoletta di fronte a Piazza San Marco. Lui per restaurare e io per poter guardare Venezia.

Quando mi hanno detto che potevo soggiornare su un’isola di fronte a Piazza San Marco, un’isola dove praticamente ci sono solo un monastero e una chiesa, volevo sapere chi fossero i monaci che abitano nel monastero. Me li figuravo mentre ogni mattina aprono le tende e vedono la prima luce di Venezia, perché si alzano prima che si alzi il resto. Mi figuravo che potessero dire molte cose sulla vita che si svolgeva sul lato opposto, su cui si affacciavano già da almeno mille anni. E che, proprio come per l’oracolo di Delfi, ci fosse una fila davanti alla porta del monastero, dato che tutti vogliono sapere che cosa vedono quando guardano il lato opposto.

Se prendi la barca da Piazza San Marco, vedi un’isola molto civilizzata. Marmo fino ai bordi dell’acqua, il monastero su un lato, la chiesa in mezzo e, sull’altro lato, un porticciolo turistico molto chic. Quando la barca ha attraccato sull’isola non ho visto alcuna fila. E nemmeno i monaci. Ho visto turisti impegnati a realizzare un libro di fotografie.

Dietro la chiesa e il monastero si sviluppa un giardino che odora di eucalipto, in cui le salamandre guizzano tra le foglie. Sugli alberi di melograno gli uccelli fanno i loro nidi. Dovevano pur essere da qualche parte in quella quiete, ho pensato, ma non li vedevo. Né nel traffico intorno all’isola, né nell’anfiteatro celato tra gli alberi e nemmeno nell’orto dietro la chiesa.

‘Nel monastero ci sono già da cinquant’anni una fondazione e i monaci, credo ce ne siano ancora due, penso, se ne stanno murati da qualche parte tra la chiesa e il monastero’, mi dice il giardiniere.

‘Sono ancora vivi?’

‘A malapena.’

Suono il campanello della porta tra la chiesa e il monastero, ma non viene nessuno. Suono un’altra volta. Qualcuno parla al citofono.

‘Sì?’

‘Sì, mi chiedevo se potevo parlare con lei del…’

‘Torna pure domani.’ Lui riattacca.


Quella stessa sera sono seduta davanti alla porta alla quale ho suonato. Sto bevendo amaretto da un bicchierino di plastica con degli studenti Erasmus venuti dalla città per giocare a carte sull’isola. Si sono portati delle candele, delle prugne, patatine e un bel po’ da bere..

Parlo con una ragazza che ieri sera si è baciata con due ragazzi. Dice di vivere una vera ‘esperienza da Erasmus’, cosa che mi fa supporre che lei non stia parlando dell’uomo in sé ma del programma al quale ha dato vita l’Europa per promuovere gli scambi. Chiede al gruppo se qualcuno sia già stato al Guggenheim.

‘The Guggenheim is boring.’ dice uno spagnolo.

‘Is there like art in the Guggenheim?’, chiede una ragazza che proviene da Londra. ‘I mean, I like artefacts, but art is just too art for me, you know what I mean?’ Ha l’aria un po’ imbronciata.

Avevo sempre pensato che le persone che abitano in posti bellissimi – dove il cielo la sera è tenue come la pelle di un neonato e l’acqua si colora quasi di giada – ne sarebbero state ingentilite.

‘So what are you doing here?’ mi chiede la ragazza londinese, ma esito sulla migliore risposta da dare. Le chiedo quali artefatti le piacciano.

‘Le scarpe medioevali,’ dice con un timido sorriso. Chiede un’altra volta che cosa mi spinga qui, ma ho paura che lei non sappia che farsene della seguente risposta: ‘Mi hanno mandata qui per scrivere qualcosa su Venezia. E quando ho sentito che potevo andare in un’isola su cui sorge soltanto un monastero, mi è sembrata una splendida opportunità per trovare monaci che avessero qualcosa di bello da dire. Secondo me infatti si possono dire cose bellissime tramite occhi religiosi, il fatto è che non le sento mai.

Nella città un cui vivo le persone ripetono di continuo di essere troppo illuminate per credere in Dio. E io non so mai come replicare. E non è che io creda in Dio, voglio dire, qualche volta ci penso a lui, ah sì, a Lui, ma non credo che esista.


Ritengo solo che la lingua con cui ci si distanzia dalla religione sia piuttosto lacunosa, in ogni caso è una lingua che non fa che dividere, per cominciare tutte le persone in categorie, come credenti e non credenti. Una divisione che in primo luogo - a mio avviso - non quadra e che, in secondo luogo, è piuttosto pericolosa. Benché Toon Hermans (che tu naturalmente non conosci, è un olandese) renda la cosa un po’ troppo pastorale, gli do comunque ragione quando dice: “Se non ci capiamo più, il mondo diventa freddo come ghiaccio.” Sì, lo so che stai pensando adesso, non è un buon paragone e infatti non è un buon paragone, è tratto da una canzone sull’amore, nota bene, ma cercare di comprendere gli altri è probabilmente l’atto più bello che possa compiere un essere umano e io non credo che la lingua di cui si servono abitualmente credenti e artisti conduca a ciò, mi afferri?

Il punto è: credo di provare la stessa avversione sia nei confronti delle persone che dicono che Cristo è morto per i nostri peccati, che verso coloro che ritengono di essere troppo intelligenti o persino troppo illuminate per crederlo. Poiché entrambe le posizioni testimoniano – non saprei dirlo in maniera diversa – di una lingua lacunosa. Se non brutta. Una cosa che mi fa sentire sola, in ogni caso.’

Tossicchio.

‘Can I have ribbelchips? My throat is a bit dry.’ Dopo aver ingoiato una manciata di patatine rigate dico: ‘So to answer your question: I am doing a study about monasteries.’

‘Ok. Cool. Sounds nice.’

‘Yes, it’s very nice.’

II

Il giorno successivo suono di nuovo al campanello dei monaci e ancora una volta nessuno mi apre, quindi decido di lasciare l’isola e mi avvio verso la fermata della barca. Su una panchina vedo un monaco seduto tra due uomini d’affari. Sta aspettando la mia stessa barca. Vado a sedermi di fronte a lui e lo fisso. Lui ricambia lo sguardo.‘Capisce Inglès?’ chiedo. Ride e scuote il capo. ‘Non, non.’

Comincio comunque una conversazione, supponendo evidentemente che sia possibile, anche se non parlo la sua lingua. Ha un’aria dolce, quasi come il tiramisù floscio di ieri. Ci mettiamo seduti sul posto riservato agli invalidi, sul davanti della barca.

È nel monastero da quando aveva undici anni e spera in qualcosa, ma non capisco esattamente in cosa. Dice che c’è un solo monaco sull’isola che parla inglese, Luke. Con lui posso parlare. Mi invita a venire a pregare sabato mattina alle cinque e mezzo. Chiede se mi vada bene. ‘Sì,’ dico, e la risposta sembra sorprenderlo. ‘Altrimenti vieni stasera, preghiamo anche stasera.’ Dice che devo essere in chiesa alle sette meno un quarto.

Quando sono a casa mi riscaldo velocemente gli spaghetti che ho preso al distributore automatico del centro dove alloggio. Mi è capitato di leggere la pubblicità di un’organizzazione che prometteva alle persone ‘illuminazione in un solo giorno’. Penso che quel tipo di illuminazione abbia lo stesso sapore dei miei spaghetti adesso, ancora congelati in alcuni punti e troppo duri in altri.

Torno alla chiesa. Un monaco mi dice di andarmene, perché la chiesa sta per chiudere. Non so come dire che sono stata invitata da un monaco che ha la faccia come un tiramisù floscio, ma la conversazione sulla barca mi fa tornare in mente la parola giusta.

‘Pregare?’

‘Brava,’ dice lui. Mi indica le prime file vuote dei banchi della chiesa. Prosegue per accendere le candele. Io mi siedo senza sapere che fare. Non sono venuta per le mie preghiere, non so nemmeno come si fa. Sono venuta per vedere come lo fanno quegli uomini anziani.

Qualcuno viene a sedersi accanto a me. È un uomo con scarpe da ginnastica bianche e pantaloncini a quadretti. Indossa una maglia con la scritta: ‘God bless America’. Mi piacerebbe indossare una maglia con la scritta: ‘God doesn’t give a flying fuck about America’, memore di George Carlin, ma ormai è troppo tardi.

Mi alzo, vado verso l’altare dove due turisti francesi e uno americano stanno scattando delle fotografie. Il monaco che ho incontrato raggiunge l’altare da un ingresso laterale, mi prende la mano e mi fa sedere con lui in un intaglio in legno di noce. Due cherubini sono sospesi alla mia sinistra e alla mia destra e, dietro le loro nuche di noce, intravedo in un buco il doppio mento e la mandibola del monaco alla mia sinistra. Sbadiglia di continuo. I monaci, dopo aver trovato ognuno la sua nicchia, prendono un libro e cominciano a cantare.


Quella sera mi faccio ancora un giretto dell’isola. Le salamandre dormono, perché non sento nessun fruscio, e a quanto pare oggi qualcuno ha sfondato la panchina dove mi siedo spesso, con vista sull’acqua e sul retro della Giudecca. Vado a sedermi vicino al buco e vedo che una barca sta all’ancora, a venti metri dall’isola, e in cabina due uomini stanno giocando a scacchi.

Mi viene in mente il bar mitzvah che ho visto un paio di giorni fa, in Campo del Ghetto Nuovo. Era una festa grande come la barca per due persone, ma se ne facevi parte probabilmente non avevi idea che altrove potesse qualcosa.

III

Ho messo la sveglia per poter presentarmi in tempo davanti alle porte della chiesa. Non che voglia pregare per forza, ma è perché voglio mostrare di poter alzarmi prima che si alzino tutti gli altri, anche se penso che Dio non esista. Alle cinque e mezzo sto davanti alle porte della chiesa, ma non entro. È ancora notte sull’isola e non ho voglia di pregare con gli altri. Se la luce del giorno non entra in chiesa, è un posto che fa paura.

Vado a sedermi sulle scale e vedo Venezia svegliarsi. Guardo Piazza San Marco e vedo il molo riempirsi sempre di più e cominciare a somigliare al documentario sui polli di batteria.

Quando il sole è alto nel cielo, suono di nuovo il campanello dei monaci e Luke, il monaco che parla inglese, mi apre in quello che definirei un outfit da tennista. In mano ha uno straccio. Vede il mio sorriso e risponde: ‘Well, you wanted to know about the life of a monk. And part of it is cleaning.’ Si avvia verso un cucinino nel piccolo atrio d’ingresso.

‘So you want to know all about ora et labora. Let us have coffee first, shall we?’ Tira fuori una grande biscottiera blu con su scritto ‘big love’. ‘My supervisor told me that in the monastery one should look for God. You are never going to find him, but still,’ dice ridendo mentre si ficca nella tonaca una manciata di biscotti al burro, per dopo suppongo.

Luke pensa che io voglia trovare Dio, perché gli ho detto che la mia generazione non vive con Dio. Non mi ha lasciato finire di parlare, cosa di cui sono contenta, perché altrimenti mi sarei sentita di nuovo così pedante, ma adesso tira fuori dei volantini da una cartella che mostrano giovani in cerca di Dio.

Luke una volta era un rinomato architetto di interni. ‘I wasn’t selling anything. I was helping people buy. That’s a different thing.’ Lo dice con un sorriso malizioso sul viso. ‘I helped your queen decorate her house, you know. I made her buy a lot of expensive stuff.’

Ci mettiamo a pulire le stanze in cui accolgono gli ospiti e mi chiede se voglio delle ciabatte. Non ho bisogno di ciabatte, ma lui insiste. Tira fuori delle ciabatte di velluto bianco da un armadio.

Mentre pulisco la stanza da bagno e lui per la seconda volta quel giorno toglie la polvere dall’armadio, parliamo del forno di sua sorella. Cerco di inventarmi una domanda per sentire qualcosa di bello, ma non me ne dà l’occasione. Parla senza sosta. ‘My sister has a kitchen because it came with the house. It’s not like she cooks you know.’ Lei non è nemmeno sposata, perché secondo Luke esige troppo dagli uomini che incontra. Lui dice: ‘Well, here we are all married to Christ, you know,’ come se Gesù dal canto suo non fosse poi molto esigente.

Durante il pranzo non si parla, perché ci sono sempre due metri tra un piatto e l’altro.

Dopo pranzo il monaco che ho incontrato sulla barca mi fa vedere il complesso e io gli chiedo come si sostengano. Con i doni, dice lui indicando il cielo. ‘Dio?’, chiedo. ‘Vi sostenete con Dio?’ ‘No, con l’ascensore. Qui abbiamo un ascensore per il campanile. Anche con il panorama guadagniamo.’ Vedo lunghe file davanti al campanile della chiesa.

Dopo la cena, per la quale abbiamo ringraziato Dio due volte, dobbiamo tornare subito a pregare. Mi sono dimenticata di togliermi le ciabatte bianche e me ne rendo conto solamente quando vado verso l’altare. Non ho la sensazione di poter tornare indietro, perché la chiesa è così grande e tutto rimbomba a tal punto che tornare dietro a cambiarmi le scarpe diventerebbe una cosa dieci volte più grossa di quello che è, quindi rimango con le mie ciabatte bianche sul sacro legno di noce. Me ne sto lì con la mia ricerca per la quale non posso far stampare t-shirts, ma ciò vale probabilmente anche per i monaci.

Se avessi parlato italiano, forse avrebbero detto che la lingua che sto cercando, ‘quelle belle cose’, si parla fluentemente nel Regno di Dio, ma hanno convenuto che fino a quel momento è meglio cantare invece di parlare.

Dopo la preghiera saluto Luke e gli altri. Lui mi accompagna fino all’uscita della chiesa e guarda le mie ciabatte. ‘Well, at least the slippers don’t make any sound. They are nice and quiet. You can keep them, as a souvenir.’

Credo di aver provato della delusione facendo a piedi il tragitto dalle scale della chiesa all’altro capo dell’isola. Non delusione per i monaci, ma per il fatto che per fare una buona domanda in realtà hai bisogno prima della risposta e che fino a quel momento siamo tutti molto soli.

IV

Presso il porticciolo turistico c’è una sorta di torretta, e quasi ogni sera ci sono una luce accesa e un uomo che lavora ai ferri e ogni volta mi chiedo chi sia e se abiti lì, ma ogni sera e anche adesso continuo a camminare. Una volta ero seduta in attesa della barca vicino a un uomo. Un uomo che aveva chiari problemi persino a respirare, perché aveva talmente tante lacrime che sembrava non sapesse più come inspirare, e quando è arrivata la barca me ne sono andata. In un ristorante c’era un folto gruppo di monaci e di donne che mangiava e beveva come se il mondo dovesse finire il giorno dopo e io ho continuato a camminare. Nel Canal Grande ho visto un ragazzo pescare un pesce gigantesco e ho continuato a camminare. Ho visto due vagabondi e ho dato a entrambi due euro, perché mi ero ripromessa a Venezia di dare sempre qualcosa a un vagabondo, probabilmente perché era così bella, e poi ho continuato a camminare. Ho visto una ragazza africana vestita come ai tempi di Vivaldi per vendere i biglietti di un concerto e, quando un americano ha detto che la gente nel diciassettesimo secolo non era così nera, ho continuato a camminare. Ho continuato a camminare quando mi sono persa, quando ero felice, quando stavo pregando con le mie ciabatte.

Quando ho chiesto a Luke se pensava di non capire più i suoi tempi, ha scosso il capo. ‘We always have to find new reasons for being, you know.’ ‘Ma poi in quale lingua le formuli, quelle reasons of being?’ Non ha risposto. Forse pensava al Regno di Dio, o a una canzone che avrebbe potuto cantare.

E mentre il restauratore e io abbracciamo Venezia con lo sguardo dal portale della chiesa, nel frattempo con stivali da pioggia visto che non è più asciutto nemmeno lì, alcune onde si infrangono sul marmo dell’isola – devi andarci per afferrare il concetto che le isole possono essere di marmo – e qualche volta sulla faccia ci arrivano gocce di acqua salata. Siamo in un portale alto due metri con l’acqua che ci arriva alle caviglie e, benché abbia freddo, sono contenta di non poter andare da nessun’altra parte.

L’ambiente è selvaggio e tempestoso. Per la prima volta Venezia non sembra più un’isola, ma una nave grande quanto la stessa laguna. Una nave che per di più sta affondando, con qualche pezzo che affiora qua e là sopra la superficie dell’acqua. In vaporetto la maggior parte dei veneziani indossa tute da pescatore e impermeabili colorati. Ci si aiuta tutti per restare all’asciutto sui camminamenti montati dalla città per venire incontro ai turisti. Le persone procedono mano nella mano per non scivolare.

Turisti diretti all’aeroporto lasciano galleggiare la loro valigia e la spingono avanti per il manico, come una scialuppa. Una donna su una sedia a rotelle indossa un giubbotto di salvataggio.

I pesci nuotano dentro la chiesa, forse per osservare finalmente da vicino i Tintoretto. Seguo i pesci con lo sguardo e vedo i monaci in piedi nelle loro sedie in noce con l’impermeabile. Si reggono ai cherubini alla loro sinistra e alla loro destra. E cominciano a cantare.

Dico al restauratore che sono impaziente di veder salire il livello del mare. Allora, chissà, saremo finalmente tutti uniti – come Venezia adesso.

 

 

Traduzione di Franco Paris

 

Franco Paris insegna Lingua e Letteratura Nederlandese all’Università ‘L’Orientale’ di Napoli. Pubblica sulla poesia e sul teatro di autori fiamminghi e olandesi. Ha tradotto, dall’inglese e dal nederlandese, tra gli altri Gandhi, Gibran, Ruusbroec, Bredero, Van Ostaijen, Huizinga, Haasse e Claus. Nel 2004 ha vinto il Premio per la Traduzione della Fondazione per la Letteratura di Amsterdam. Membro della Reale Accademia delle Lettere Nederlandesi di Gand (Kantl)

Comme Venise aujourd’hui

I

La veille de mon départ de Venise, c’est marée haute. En fait de marée haute, c’est une inondation, mais la chose est si fréquente à Venise qu’elle est devenue une constante, au même titre que les saisons, et cette saison se nomme acqua alta. L’eau monte parfois si haut que les jeunes d’esprit se baignent sur la place Saint-Marc à la fin de l’été, mais aujourd’hui, elle ne nous arrive qu’aux genoux.

Je suis assise avec un jeune restaurateur londonien sous le porche de l’église. Nous nous installons souvent sous ce porche parce qu’il est presque toujours ensoleillé et à présent, c’est l’unique endroit de l’île encore au sec. Nous séjournons en effet tous deux sur la petite île en face de la place Saint-Marc. Lui pour restaurer, moi pour pouvoir contempler Venise.

Quand j’ai appris que je serais logée sur une île face à la place Saint-Marc, une île où il n’y a guère qu’un monastère et une église, j’ai voulu savoir qui sont les moines qui habitent ce monastère. Je les imaginais, écartant les rideaux chaque matin pour voir les premières lueurs sur Venise, eux qui se lèvent avant les autres. J’imaginais qu’ils auraient beaucoup à dire sur cette vie en face, puisqu’ils l’ont sous les yeux depuis au moins mille ans. Et qu’à l’instar de l’oracle de Delphes, les gens feraient la queue à l’entrée du monastère, parce que tous voudraient savoir ce qu’ils voient quand ils regardent la rive opposée.

Lorsqu’on prend le bateau au départ de la place Saint-Marc, on découvre une île très civilisée. Le marbre qui descend jusqu’à l’eau, le monastère d’un côté, l’église au milieu et à l’autre bout une petite marina très chic. Quand le bateau a accosté l’île, je n’ai pas vu la moindre file d’attente. Je n’ai pas aperçu de moines non plus. J’ai vu des touristes en train de composer un album photo.

Derrière l’église et le couvent se trouve un jardin, où flottent des effluves d’eucalyptus et où les salamandres se faufilent sous le feuillage. Des oiseaux construisent leurs nids dans les grenadiers. C’est là, parmi ce calme, qu’ils devaient se trouver, me disais-je, mais je ne les voyais pas. Ni dans la circulation autour de l’île, ni dans l’amphithéâtre dissimulé par les arbres, ni dans le potager derrière l’église.

« Cela fait cinquante ans que le monastère abrite une fondation, et les moines, je crois qu’il en reste deux, sont murés quelque part entre l’église et le monastère, » m’apprend le jardinier.

« Sont-ils vivants ?

– À peine. »

Je sonne à la porte entre l’église et le couvent, mais personne n’ouvre. Je sonne encore. Une voix me répond par l’interphone.

« Si ?

– Oui, je me demandais si vous accepteriez de me parler de...

– Revenez demain. » Il raccroche.


Le soir même, je suis installée devant la porte où j’ai sonné. Je bois de l’amaretto dans un gobelet en plastique rouge avec des étudiants Erasmus venus de la ville pour jouer aux cartes ici, sur l’île. Ils ont apporté des bougies, des prunes, des chips et beaucoup d’alcool.

Je discute avec une fille qui a embrassé deux garçons la veille. Elle dit qu’elle vit une véritable « expérience Erasmus ». Je suppose qu’elle ne parle pas de l’homme, mais du programme d’échange créé par l’Europe. Elle demande au groupe si quelqu’un a déjà visité le Guggenheim.

« The Guggenheim is boring, » dit un Espagnol.

« Is there like art in the Guggenheim? » demande une fille qui vient de Londres.

« I mean, I like artefacts, but art is just too art for me, you know what I mean? » Elle fait un peu la moue.

J’avais toujours pensé que les très beaux endroits – où l’air du soir est doux comme une peau de bébé, et où l’eau prend des teintes de jade – élèvent l’esprit des personnes qui y vivent.

« So what are you doing here? » m’interroge la jeune Londonienne, mais je ne sais comment lui répondre. Je lui demande quelle sorte d’artéfacts elle aime.

« Les chaussures du moyen-âge, » répond-elle avec un sourire timide. Elle réitère sa question, mais je crains qu’elle ne soit pas convaincue si je réponds : « J’ai été envoyée ici pour écrire quelque chose sur Venise. Et quand j’ai appris que j’allais dans une île où il y avait seulement un monastère, j’ai pensé que c’était l’occasion rêvée de rencontrer des moines qui ont quelque chose de beau à dire. Car à mon sens, on peut dire de très belles choses en exprimant un point de vue religieux, c’est juste qu’il n’en parvient jamais à mes oreilles.

Dans la ville où j’habite, les gens prétendent toujours être trop éclairés pour croire en Dieu. Et je ne sais jamais comment leur répondre. Ce n’est pas que je croie en Dieu, je veux dire, il m’arrive d’y penser, c’est-à-dire à Lui, mais je ne crois pas qu’il existe.

Simplement, il me semble que le langage employé pour prendre ses distances avec la religion paraît plutôt défaillant ; c’est en tout cas un langage qui divise tout, à commencer par les gens, en les classant en croyants et non-croyants, par exemple. Tout d’abord, cette division n’est pas juste – je pense – et de plus, elle est assez dangereuse. Même si Toon Hermans (tu ne le connais évidemment pas, il est néerlandais) donne un tour un peu trop pastoral à l’affaire, je ne peux que lui donner raison lorsqu’il dit : “Si nous cessons de nous comprendre, le monde deviendra froid comme la glace.” Oui, je sais ce que tu es en train de te dire, ce n’est pas une bonne comparaison, ce en quoi tu as raison, elle est tirée d’une chanson sur l’amour, figure-toi. Mais essayer de comprendre l’autre, c’est à peu près la plus belle chose dont l’homme soit capable, et je ne crois pas que le langage généralement employé par les croyants et les athées soit le moyen d’y parvenir, tu vois ce que je veux dire ?

Où je veux en venir : je crois que j’éprouve autant de résistance devant ceux qui affirment que le Christ est mort pour nos péchés, que devant ceux qui se servent de ce genre de propos pour dire qu’ils sont trop intelligents ou même trop éclairés pour y croire. Car les deux témoignent – et je ne saurais le formuler autrement – d’un langage défaillant. Ou d’un langage disgracieux, peut-être. Cela me donne en tout cas un sentiment de solitude. »

Je toussote.

« Can I have the ribble chips? My throat is a bit dry. » Après avoir avalé une poignée de chips ondulées, je dis: « So to answer your question: I am doing a study about monasteries.

– Ok. Cool. Sounds nice.

– Yes, it’s very nice. »

II

Le lendemain, je reviens sonner à la porte des moines, qui reste une nouvelle fois fermée. Je décide donc de quitter l’île et me dirige vers l’embarcadère du vaporetto. J’aperçois un moine, assis sur un banc entre deux hommes d’affaires. Il attend le même bateau que moi. Je m’assieds en face de lui et le regarde. Il me rend mon regard. « Capisce Inglès? » je lui demande. Il sourit et secoue la tête. « Non, non. »

J’entame malgré tout une discussion, apparemment convaincue que cela est possible, même si je ne parle pas sa langue. Son regard est doux, presque comme le tiramisu retombé d’hier soir. Nous nous installons sur les sièges réservés aux invalides, à l’avant du bateau.

Il est entré au couvent dès l’âge de onze ans, et il espère quelque chose, mais je ne parviens pas tout à fait à comprendre de quoi il s’agit. Il m’apprend qu’il y a un seul moine sur l’île qui parle anglais, Luke. Je pourrai discuter avec lui. Il m’invite à venir prier samedi matin, à cinq heures et demie. Il me demande si cela me convient, et je réponds que oui, ce qui paraît le surprendre. « Ou viens ce soir, ce soir aussi nous prierons. » Il m’explique que je devrai venir à l’église à sept heures moins le quart.

De retour à la maison, je réchauffe vite les spaghettis que j’ai pris dans le distributeur automatique du centre où je suis logée. Il m’est arrivé de lire des publicités de compagnies qui promettaient à leurs clients « l’illumination en l’espace d’une journée ». À mon avis, cette illumination-là doit avoir à peu près le même goût que mes spaghettis, à moitié mal décongelés et à moitié trop durs.

Retour à l’église. Un moine me dit qu’il faut partir : l’église ne tardera pas à fermer. Je ne sais pas comment lui expliquer que j’ai été invitée par un moine dont le visage rappelle un tiramisu retombé, mais de notre conversation sur le bateau je me rappelle le mot pour dire « prier ».

« Pregare ?

– Brava, » dit–il. Il désigne les bancs vides près de l’autel, et continue sa tournée pour allumer les cierges. Je m’assieds, et ne sais que faire. Je n’étais pas venue pour prier moi-même, j’ignore même comment on s’y prend. Je voulais simplement voir comment font ces vieillards.

Quelqu’un vient se mettre près de moi. Un homme en baskets blanches avec un maillot de bain à carreaux. Il porte un pull avec le texte « God bless America ». J’aurais aimé en porter un qui dise avec George Carlin : « God doesn’t give a flying fuck about America », mais il est trop tard à présent.

Je me lève et m’approche de l’autel où deux touristes français et un Américain prennent des photos. Le moine que j’ai rencontré la veille émerge d’une porte latérale et se dirige vers l’autel. Il prend ma main et nous nous installons dans les stalles en bois de noyer sculpté. À ma gauche et ma droite, deux chérubins suspendus, et derrière leurs cous en noyer, il y a un trou par lequel je peux voir le double menton et la mâchoire inférieure du moine à mes côtés. Il bâille régulièrement. Quand chaque moine a trouvé sa stalle, ils prennent un livre et entonnent un chant.


Ce soir-là, je fais un dernier tour sur l’île. Les salamandres sont endormies, car je n’entends aucun bruissement. Aujourd’hui, quelqu’un a dû passer à travers le banc qui donne sur l’eau et l’arrière de La Giudecca. Je me pose à côté du trou et je vois un bateau qui a jeté l’ancre à vingt mètres de l’île. Dans la cabine, deux hommes jouent aux échecs.

La bar mitsva que j’ai vue quelques jours plus tôt sur la place du ghetto Nuovo me revient à l’esprit. C’était une fête grande comme cette embarcation pour deux personnes, mais ceux qui y participaient n’avaient sans doute pas la moindre conscience de ce qui pouvait les entourer.

III

J’ai mis mon réveil pour pouvoir me trouver à temps aux portes de l’église. Non pas que je veuille prier à tout prix, mais je tiens à montrer que je suis capable de me lever avant tout le monde, même si je ne crois pas à l’existence de Dieu. À cinq heures et demie, je suis devant l’entrée de l’église, mais je n’entre pas. Il fait encore nuit sur l’île, et je n’ai pas envie de prier avec les autres. Quand l’église n’est pas éclairée par la lumière du jour, c’est un lieu effrayant.

Je m’assieds sur les marches et je vois Venise qui se réveille. Je regarde la place Saint-Marc, le quai se remplissant de plus en plus qui m’évoque les images d’un documentaire sur les poules en batterie.

Quand le soleil est haut dans le ciel, je sonne une nouvelle fois chez les moines, et Luke, celui qui parle anglais, m’ouvre la porte, vêtu de ce que je décrirais comme une tenue de tennis. Il tient un balai à franges à la main, et quand il voit mon sourire, il répond : « Well, you wanted to know about the life of a monk. And part of it is cleaning. » Il se dirige vers l’office qui débouche sur le côté du petit hall d’entrée.

« So you want to know all about ora et labora. Let us have coffee first, shall we? » Il fait apparaître une grosse boîte à biscuits bleue portant l’inscription « big love ». « My supervisor told me that in the monastery one should look for God. You are never going to find him, but still, » dit-il en riant, en faisant disparaître une poignée de biscuits pur beurre dans son habit ; pour plus tard, je suppose.

Luke pense que je veux trouver la foi, parce que j’avais mentionné que ma génération ne vit pas avec Dieu. Il ne m’avait pas laissé terminer la phrase, heureusement, sinon je me serais encore sentie pédante, mais le voilà qui sort des dépliants d’une chemise sur laquelle figurent des jeunes qui cherchent Dieu.

Autrefois, Luke était un célèbre architecte d’intérieur. « I wasn’t selling anything. I was helping people buy. That’s a different thing. » Il le dit avec un sourire mauvais. « I helped your queen decorate her house, you know. I made her buy a lot of expensive stuff. »

Nous allons faire le ménage des chambres où les moines logent leurs invités, et il me demande si je veux mettre des mules. Je ne veux pas de mules, mais il insiste et va en prendre dans une armoire. Elles sont en velours blanc. Tandis que je lave la salle de bains et qu’il époussette l’armoire pour la seconde fois ce jour-là, nous parlons du four de sa sœur. J’essaie de trouver une question qui l’amènera à me dire de belles choses, mais j’ignore comment demander. Il continue ses histoires. « My sister has a kitchen because it came with the house. It’s not like she cooks you know. » Elle n’est pas mariée non plus, car selon Luke, elle est trop exigeante avec les hommes qu’elle rencontre. Il dit : « Well, here we are all married to Christ, you know, » comme si du moins Jésus, lui, n’était pas exigeant.

Lors du repas de midi, personne ne parle, car deux mètres séparent chaque assiette des autres.

Après le déjeuner, le moine que j’ai rencontré sur le bateau me fait la visite guidée, et je demande comment ils joignent les deux bouts. Grâce aux dons, dit-il, et montre le ciel. « Dieu ? questionné-je. Dieu vous permet de vous en sortir ? » « Non, l’ascenseur. Nous avons un ascenseur ici, pour monter sur la tour de l’église. La vue aussi nous rapporte. » Je vois qu’il y a de longues files d’attente pour entrer dans la tour.

Après le repas du soir, pour lequel nous avons rendu grâce à Dieu deux fois, il faut aussitôt retourner prier. J’ai oublié d’ôter mes mules de bain blanches, et je ne m’en rends compte qu’au moment de me diriger vers l’autel. Je n’ai pas l’impression qu’il y ait moyen de retourner en arrière : l’église est tellement grande et les bruits résonnent au point que revenir sur ses pas pour mettre d’autres chaussures prend des proportions énormes. Me voici donc en mules blanches sur le bois de noyer sacré. Me voici avec ma quête que je ne peux résoudre en faisant imprimer des t-shirts, mais cela vaut sans doute tout autant pour celle des moines.

Si j’avais su parler italien, ils m’auraient peut-être dit que ce langage que je cherche est celui parlé couramment au Royaume de Dieu, mais qu’ils sont tombés d’accord pour dire qu’en attendant, il vaut mieux chanter que parler.

Après la prière, je prends congé de Luke et des autres. Il m’accompagne à la sortie de l’église et jette un regard à mes mules. « Well, at least the slippers don’t make any sound. They are nice and quiet. You can keep them, as a souvenir. »

Je crois que j’éprouvais de la déception en descendant les marches de l’église pour traverser l’île. Ce n’étaient pas les moines qui me décevaient, mais le fait qu’on ne puisse en somme formuler une bonne question sans avoir d’abord la réponse, et qu’en attendant, nous soyons tous tellement seuls.

IV

Près de la marina se dresse une sorte de tour de garde où presque tous les soirs, il y a de la lumière et un homme qui tricote, et systématiquement je me demande qui il est et s’il habite là, mais ce soir comme chaque soir, je passe mon chemin. Un jour, j’attendais le bateau à côté d’un homme qui peinait visiblement ne serait-ce qu’à respirer, parce qu’il avait tant de larmes qu’il ne paraissait plus savoir comment prendre son souffle, et quand le bateau est arrivé, j’ai poursuivi mon chemin. Dans un restaurant, un groupe nombreux de moines et de femmes buvait et mangeait comme si la fin du monde était imminente, et j’ai passé mon chemin. J’ai vu un garçon pêcher un poisson gigantesque dans le Canal Grande, et j’ai passé mon chemin. J’ai vu deux clochards à qui j’ai donné deux euros chacun, puisque j’avais pris la résolution, à Venise, de ne plus jamais refuser une pièce à un clochard, sans doute parce que l’endroit était tellement beau, et j’ai passé mon chemin. J’ai vu une fille africaine vêtue d’une robe de l’époque de Vivaldi pour vendre des tickets de concert, et quand un Américain a dit qu’au dix-septième siècle, les gens n’étaient pas aussi noirs, j’ai passé mon chemin. J’ai passé mon chemin quand je me suis perdue, quand j’étais heureuse, quand je faisais ma prière en mules de bain.

Quand j’ai demandé à Luke s’il avait l’impression d’être en décalage avec notre époque, il a secoué la tête. « We always have to find new reasons for being, you know. » « Mais à quel langage vas-tu recourir pour les formuler, ces reasons of being ? » Il n’a pas répondu. Peut-être songeait-il au Royaume de Dieu, ou à un air qu’il pourrait chanter.

Et tandis que le restaurateur et moi contemplons Venise depuis le porche de l’église, chaussés de bottes à présent car l’eau a envahi jusqu’à notre refuge, des vagues viennent se briser contre le marbre de l’île – il faut se rendre sur place pour comprendre que les îles peuvent être en marbre – et par moments, nous recevons des gouttes d’eau salée au visage. Nous sommes sous un porche à deux mètres au-dessus de la chaussée, l’eau nous arrive plus haut que les chevilles, et même si j’ai froid, je suis heureuse de ne pouvoir aller nulle part.

Les abords sont déchaînés et chaotiques. Pour la première fois, Venise ne ressemble plus à une île, mais à un navire grand comme la lagune. Un navire en train de faire naufrage de surcroît, avec çà et là des éléments émergeant encore de la surface de l’eau. Les Vénitiens à bord du vaporetto sont pour la plupart vêtus de combinaisons de pêche et d’imperméables colorés. Chacun essaie d’aider l’autre à garder les pieds secs et à monter sur les petits pontons installés par la ville pour la convenance des touristes. Les gens marchent main dans la main pour ne pas glisser.

Des touristes en route pour l’aéroport laissent flotter leurs valises sur l’eau et les tirent par la poignée télescopique, comme des chaloupes. Une femme en fauteuil roulant enfile un gilet de sauvetage.

Les poissons entrent dans l’église, peut-être saisissent-ils l’occasion de voir enfin les Tintoretto de près. En suivant les poissons du regard, j’aperçois les moines, vêtus d’ensembles imperméables. Debout sur leurs sièges en noyer, ils s’agrippent aux chérubins à leur gauche et à leur droite, et se mettent à chanter.

Je dis au restaurateur que j’attends avec impatience l’élévation du niveau de la mer. Car ainsi peut-être serons-nous un jour unis – comme Venise aujourd’hui.

 

 

Traduit du néerlandais par Kim Andringa
Podcast lu à haute voix par Véronique Janssens


Kim Andringa (Middelburg, 1977) a grandi en France et aux Pays-Bas. Elle a étudié la langue et la littérature françaises à la KUN à Nimègue. En 2007, elle a été promue en littérature comparée à la Sorbonne à Paris. Actuellement, elle travaille comme enseignante-chercheuse au sein de l’Unité d’enseignement et de recherche de la langue néerlandaise à la Sorbonne. En outre, depuis une dizaine d’années, elle est traductrice littéraire; elle traduit principalement de la poésie. Elle traduit du français vers le néerlandais et plus souvent du néerlandais et du frison vers le français.

Tak jak Wenecja teraz

I

Dzień przed moim wyjazdem z Wenecji jest przypływ, a właściwie powódź, ale Wenecję zalewa tak często, że wydaje się to czymś tak naturalnym jak pory roku. Ta nazywa się „acqua alta”. Czasami przypływ jest tak duży, że młodzi duchem ludzie mogą kąpać się późnym latem na Placu Świętego Marka. Dzisiaj woda sięga nam tylko po kolana.

Siedzę z młodym konserwatorem z Londynu w portalu kościoła. Lubimy spędzać tu czas, bo prawie zawsze świeci słońce i obecnie jest to jedyne niezalane miejsce na wyspie. Oboje przebywamy na wysepce naprzeciwko Placu Świętego Marka – on, żeby coś odrestaurować, a ja, żeby obserwować Wenecję.

Gdy tylko usłyszałam, że mogę zatrzymać się na tej wyspie (naprzeciwko Placu Świętego Marka), gdzie nie ma prawie nic poza klasztorem i kościołem, chciałam dowiedzieć się, kim są mnisi zamieszkujący klasztor. Wyobrażałam sobie, że każdego poranka odsłaniają zasłony i widzą pierwsze promienie słońca w Wenecji, gdyż budzą się zanim zrobi to cała reszta. Wyobrażałam sobie też, że mają wiele do powiedzenia o życiu po drugiej stronie wody, które obserwują od co najmniej tysiąca lat oraz że do bramy klasztoru ustawiają się kolejki jak do wyroczni delfickiej, bo każdy chce wiedzieć, co widzą mnisi po drugiej stronie wody.

Płynąc łódką z Placu Świętego Marka, można zobaczyć świetnie zagospodarowaną wyspę. Marmur ciągnie się aż do wody, a pomiędzy klasztorem z jednej strony i szykowną, małą przystanią z drugiej znajduje się kościół. Gdy łódka przycumowała do brzegu, nie zauważyłam żadnych kolejek. Ani mnichów. Widziałam jedynie turystów zajętych tworzeniem albumu ze zdjęciami.

Za kościołem i klasztorem rozpościera się pachnący eukaliptusem ogród, gdzie salamandry przemykają pomiędzy liśćmi, a ptaki budują gniazda na drzewkach granatu. Pomyślałam, że mnisi musieli się gdzieś w tej ciszy zaszyć, ale nie widziałam ich ani pośród ludzi chodzących po wyspie, ani w amfiteatrze pośród drzew, ani w ogródku warzywnym za kościołem.

„W klasztorze od 50 lat ma siedzibę zakon, a mnisi – chyba jest ich dwóch – są zamknięci gdzieś pomiędzy kościołem a klasztorem” słyszę od ogrodnika.

„Żyją jeszcze?”

„Ledwo.”

Dzwonię do drzwi między kościołem a klasztorem, ale nikt się nie zjawia. Dzwonię jeszcze raz. Z domofonu słyszę czyjś głos.

„Si?”

„Zastanawiam się, czy mogłabym z Panem porozmawiać o…”

„Proszę przyjść jutro”. Odkłada słuchawkę.

Tego samego wieczoru siedzę przed drzwiami, do których dzwoniłam. Ze studentami na Erasmusie, którzy przyszli na wyspę, żeby pograć w karty, piję amaretto z czerwonego, plastykowego kubeczka. Przynieśli ze sobą świeczki, śliwki, chipsy i dużo alkoholu.

Rozmawiam z dziewczyną, która poprzedniego wieczoru całowała się z dwoma chłopakami. Twierdzi, że to prawdziwa „erasmusowa przygoda”. Podejrzewam, że ma na myśli europejski program wymiany studenckiej. Pyta, czy ktoś z grupy był w Muzeum Guggenheima.

„The Guggenheim is boring” twierdzi jeden z Hiszpanów.

„Is there like art in the Guggenheim?” pyta dziewczyna pochodząca z Londynu.

„I mean, I like artefacts, but art is just too art for me, you know what I mean?” Krzywi się.

Zawsze myślałam, że ludzie mieszkający w pięknych miejscach – gdzie wieczorami powietrze jest delikatne jak skóra niemowlęcia, a woda ma kolor turkusowy – są bardziej wyrafinowani.

„So what are you doing here?” słyszę od dziewczyny z Londynu, ale nie wiem jak na to odpowiedzieć. Pytam ją, jakie eksponaty lubi.

„Średniowieczne buty”, odpowiada z uśmiechem. Pyta jeszcze raz, po co przyjechałam, ale obawiam się, że nie oczekuje odpowiedzi w stylu: „Przysłano mnie tutaj, żebym napisała coś o Wenecji. Kiedy usłyszałam, że mogę zatrzymać się na wyspie, gdzie znajduje się jedynie klasztor, wydało mi się to idealną okazją, żeby odnaleźć mnichów, którzy mogą mieć coś wartościowego do powiedzenia. Myślę, że ci, którzy patrzą na życie przez pryzmat religii, mają zazwyczaj coś ładnego do powiedzenia, tylko nigdy ich nie słucham.”

Tam, gdzie mieszkam, ludzie wciąż powtarzają, że są zbyt oświeceni, aby wierzyć w Boga i nigdy nie wiem, co na to powiedzieć. To nie jest tak, że wierzę w Boga. Myślę o nim czasem, a właściwie o Nim, ale nie sądzę, że istnieje.

Po prostu myślę, że język, którego ludzie używają, by odciąć się od religii, jest dosyć wybrakowany. W każdym razie to język, który wszystko dzieli, przede wszystkim ludzi, na takie kategorie jak wierzący i niewierzący. Ten podział jest według mnie po pierwsze niewłaściwy, a po drugie niebezpieczny. Chociaż słowa Toona Hermansa (którego zresztą nie znasz, bo to Holender) brzmią nieco patetycznie, nie sposób się z nimi nie zgodzić: „Jeśli przestaniemy się nawzajem rozumieć, świat stanie się zimny jak lód”. Tak, wiem, co teraz myślisz: to nie jest dobre porównanie. I masz rację, nie jest. Pochodzi notabene z piosenki o miłości, ale próba zrozumienia drugiej osoby jest najpiękniejszym, co można zrobić, a język, którym posługują się wierzący i ateiści, zazwyczaj tego nie ułatwia, rozumiesz, co mam na myśli?

Chodzi mi o to, że czuję taką samą niechęć do osób mówiących, że Chrystus umarł za nasze grzechy jak do tych, którzy stosują tego typu wypowiedzi w celu pokazania, że są zbyt inteligentni albo nawet zbyt oświeceni, by w to wierzyć. Wszystko to dowodzi – i nie mogę ująć tego inaczej – językowego wybrakowania czy może brzydoty. W każdym razie przez to czuję się osamotniona.

Kaszlę.

„Can I have ribblechips? My throat is a bit dry.” Przełykam garść chipsów i mówię: „So to answer your question: I am doing a study about monasteries.”

„Ok. Cool. Sounds nice.”

„Yes, its very nice.”

II

Następnego dnia ponownie dzwonię do mnichów, ale znowu mi nie otworzono, więc postanawiam opuścić wyspę i udaję się na przystanek tramwaju wodnego. Na ławeczce widzę mnicha siedzącego między dwoma biznesmenami. Czeka na ten sam tramwaj wodny co ja. Siadam naprzeciwko. Patrzę na niego, a on na mnie. „Capisce Inglès?” pytam. Śmieje się i kręci głową. „Non, non”

Jednak podjęłam dialog, ponieważ jestem przekonana, że da się, mimo że nie mówię w jego języku. Patrzy miękko, prawie jak wczorajsze rozpłynięte tiramisu. Siadamy na miejscu zarezerwowanym dla inwalidów, na przodzie łodzi.

Jest w zakonie od kiedy skończył jedenaście lat i liczy na coś, ale nie zrozumiałam dokładnie na co. Mówi, że na wyspie znajduje się jeden mnich mówiący po angielsku, Luke. Z nim mogłabym porozmawiać. Zaprasza mnie, bym w niedzielny poranek o wpół do szóstej rano pomodliła się. Pyta, czy mi to pasuje. „Tak” mówię, a on wygląda na zaskoczonego taką odpowiedzią. „Albo przyjdź wieczorem, będziemy się modlić również dziś wieczorem”. Mówi, że muszę być w kościele za piętnaście siódma.

Gdy wracam do domu, szybko odgrzewam spaghetti, które kupiłam w automacie w korytarzu. Czytałam kiedyś reklamę organizacji, która obiecywała „oświecenie-w-jeden-dzień”. Myślę, że takie oświecenie zapewne smakuje jak moje spaghetti, które w niektórych miejscach nadal jest zamarznięte lub zbyt twarde.

Wracam do kościoła. Mnich prosi, bym wyszła, ponieważ zaraz zamykają kościół. Nie wiem, jak powiedzieć, że zostałam zaproszona przez mnicha o twarzy rozpłyniętej jak tiramisu, ale przypominam sobie słowo modlić się z rozmowy na łodzi.

„Pregare?”

„Brava” odpowiada. Wskazuje na puste ławki z przodu. Rusza, zapalając kolejne świeczki. Siadam, nie wiedząc, co mam robić. Nie przyszłam, by się modlić, nie wiem jak się to robi. Przyszłam zobaczyć, jak robią to ci starzy mężczyźni.

Ktoś siada obok mnie. To mężczyzna w białych sportowych butach i kąpielówkach w kratkę. Ma na sobie sweter z napisem „God bless America”. Chciałabym mieć sweter z napisem „God doesn’t give a flying fuck about America”, w hołdzie Georgowi Carlinowi, ale teraz już na to za późno.

Wstaję i podchodzę do ołtarza, gdzie jeden amerykański i dwóch francuskich turystów robią zdjęcia. Mnich, którego spotkałam, wychodzi z bocznego wejścia przy ołtarzu, bierze moją rękę i siadamy pomiędzy rzeźbami z drewna orzechowego. Na prawo i na lewo od mojej głowy wiszą cherubinki. Po mojej lewej, za szyją z orzechowego drewna, widzę podbródek i żuchwę mnicha. Regularnie ziewa. Kiedy mnisi znajdują swoje nisze, każdy z nich bierze książkę i zaczyna śpiewać.

Tego wieczoru obchodzę wyspę dookoła. Salamandry śpią, bo nie słyszę żadnego szelestu. Najwyraźniej w ławeczce, na której często przesiadywałam, tej z widokiem na wodę i tył Guidecchi, ktoś zrobił dziurę. Siadam obok niej i widzę zakotwiczoną 20 metrów od wyspy łódź. W kajucie dwóch mężczyzn gra w szachy.

Przypomniało mi to bar micwę, którą widziałam kilka dni wcześniej na placu Ghetto Nuovo. Było to przyjęcie wielkości tej dwuosobowej łodzi, ale temu, kto brał w nim udział, zdawało się, że nic poza nim nie istnieje.

III

Nastawiłam budzik, by na czas stawić się przed drzwiami kościoła. Niekoniecznie po to, żeby się pomodlić, ale raczej żeby udowodnić, że potrafię wstać wcześniej niż wszyscy, nawet jeśli nie wierzę w Boga. O wpół do szóstej stoję przed drzwiami kościoła, ale nie wchodzę do środka. Na wyspie trwa jeszcze noc i nie mam ochoty się modlić. Gdy do wnętrza kościoła nie wpada światło słoneczne, miejsce to wydaje się ciasne.

Siadam na schodach i obserwuję, jak Wenecja budzi się do życia. Patrzę na Plac Świętego Marka i widzę, jak nabrzeże staje się coraz pełniejsze, przywodząc mi na myśl dokument o brojlerach.

Kiedy słońce góruje, ponownie pukam do klasztoru. Luke, mówiący po angielsku mnich, otwiera mi ubrany w coś, co opisałabym jako strój do gry w tenisa. Trzymając w ręku mopa i widząc mój uśmiech, odpowiada: „Well, you wanted to know about the life of a monk. And part of it is cleaning”, po czym odchodzi do małej bocznej kuchni w niewielkim holu.

„So you want to know all about ora et labora. Let us have coffee first, shall we?”, pyta, po czym przynosi duże niebieskie pudełko na ciastka opatrzone napisem „big love”. „My supervisor told me that in the monastery one should look for God. You are never going to find him, but still”, mówi śmiejąc się i jednocześnie wpychając garść pełną maślanych ciastek do habitu, prawdopodobnie na później.

Luke jest przekonany, że chcę odnaleźć Boga, bo powiedziałam, że moje pokolenie żyje bez Stwórcy. Nie pozwolił mi skończyć, z czego w sumie się cieszę, bo znów czułabym się taka małostkowa, ale teraz przynosi mi broszury z teczki, na której widnieją młodzi ludzie szukający Boga.

Luke był wcześniej uznanym projektantem wnętrz. „I wasn’t selling anything. I was helping people buy. That’s a different thing.”, mówi z nikczemnym uśmieszkiem na twarzy. „I helped your queen decorate her house, you know. I made her buy a lot of expensive stuff.”

Kiedy udajemy się posprzątać pokoje gościnne, pada pytanie, czy chcę kapcie. Mówię, że ich nie potrzebuję, ale on nalega, po czym wyciąga z szafy białe, aksamitne kapcie.

Gdy ja sprzątam łazienkę, a Luke po raz drugi tego dnia wyciera kurz z szafy, rozmawiamy o piekarniku jego siostry. Próbuję wymyślić pytanie, które świadczyłoby o tym, że z przyjemnością go słucham, ale nie wiem, jak się za to zabrać. On kontynuuje: „My sister has a kitchen because it came with the house. It’s not like she cooks you know”. Jego siostra jest niezamężna, ponieważ, jak twierdzi Luke, zbyt wiele wymaga od mężczyzn, których spotyka. Mówi: „Well, here we are all married to Christ, you know,” tak jakby Jezus nie był wymagający.

Podczas obiadu się nie rozmawia, gdyż każdy talerz dzieli od kolejnego dwumetrowy dystans.

Po jedzeniu zostaję oprowadzona przez mnicha, którego spotkałam na łodzi i pytam, z czego się utrzymują. Odpowiada, że z darów i wskazuje na górę. „Bóg?”, pytam. „Utrzymujecie się z Boga?” „Nie, z windy. Mamy tu windę prowadzącą na szczyt wieży kościelnej. Zarabiamy też na widokach.” Widzę, że przed wieżą kościoła stoją długie kolejki.

Po kolacji, za którą dziękowaliśmy Bogu dwukrotnie, znów musimy iść się modlić. Zapomniałam zdjąć swoje białe kapcie i zdaję sobie z tego sprawę dopiero, gdy podchodzę do ołtarza. Mam wrażenie, że nie ma odwrotu, bo kościół jest tak duży i każdy ruch niesie tu takie echo, że gdybym chciała wyjść, żeby włożyć inne buty, to zostałoby to dziesięciokrotnie wyolbrzymione. Stoję więc na świętym drzewie orzechowym w swoich białych kapciach. Stoję tam w tym swoim poszukiwaniu, którego nie sposób wyrazić w jakimkolwiek napisie na koszulce, ale to samo pewnie dotyczy mnichów.

Gdybym mówiła po włosku, powiedzieliby pewnie, że w języku, którego szukam, płynnie mówi się w Królestwie Niebieskim, ale że umówili się, iż do tego czasu lepiej śpiewać zamiast mówić.

Po modlitwie żegnam się z Lukiem i pozostałymi. Luke odprowadza mnie do wyjścia z kościoła i spogląda na moje kapcie. „Well, at least the slippers don’t make any sound. They are nice and quiet. You can keep them, as a souvenir.”

Wydaje mi się, że czułam rozczarowanie, kiedy opuszczałam schody kościoła, kierując się na drugą stronę wyspy. Nie chodzi o rozczarowanie mnichami, ale faktem, że aby zadać dobre pytanie, najpierw musisz mieć dobrą odpowiedź oraz tym, jak bardzo do tego czasu każdy z nas jest samotny.

IV

Przy malutkiej przystani stoi swego rodzaju strażnica, w której prawie każdego wieczora pali się światło, a jakiś mężczyzna robi na drutach. Za każdym razem zastanawiam się, kim on jest i czy tam mieszka, ale każdego wieczoru, także dziś, przechodzę obok. Pewnego razu usiadłam koło pewnego mężczyzny, czekając na łódź. Płakał tak rzewnie, że sprawiało mu to problemy z oddychaniem, więc kiedy przypłynęła łódź, uciekłam. W restauracji duża grupa mnichów i kobiet ucztowała tak, jakby jutro miał się skończyć świat, a ja przeszłam obok. Widziałam chłopca, który w Canal Grande złowił ogromną rybę i przeszłam obok. Widziałam dwóch włóczęgów i każdemu z nich dałam dwa euro, bo w Wenecji obiecałam sobie, że już zawsze będę dawać pieniądze włóczęgom, prawdopodobnie dlatego, że jest tam tak pięknie, po czym poszłam dalej. Widziałam afrykańską dziewczynę ubraną w sukienkę z czasów Vivaldiego, by móc sprzedawać bilety na koncert i kiedy jakiś Amerykanin zwrócił jej uwagę, że w siedemnastym wieku ludzie nie byli tacy czarni, przeszłam obok. Przeszłam obok, kiedy zabłądziłam, kiedy byłam szczęśliwa, kiedy modliłam się w swoich kapciach.

Kiedy zapytałam Luke’a, czy nie wydaje mu się, że nie przystaje do swoich czasów, potrząsnął głową. “We always have to find new reasons for being, you know.” „Ale w jakim języku masz zamiar sformułować te ‘reasons of being’?” Nie odpowiedział. Może pomyślał o Królestwie Niebieskim albo o pieśni, którą mógłby zaśpiewać.

I kiedy wspólnie z konserwatorem spoglądamy na Wenecję z portalu kościoła, stojąc w kaloszach, gdyż nie jest tam już sucho, fale uderzają o marmur wyspy – trzeba tam pojechać, żeby zrozumieć, że wyspy mogą być z marmuru – i czasem kropelki słonej wody spadają na nasze twarze. Stoimy w portalu wysokim na dwa metry, a woda sięga powyżej naszych kostek i chociaż jest mi zimno, cieszę się, że nie mogę być gdziekolwiek indziej.

Okolica jest wolna i dzika. Po raz pierwszy Wenecja wydaje się nie być wyspą, lecz statkiem, ogromnym niczym sama laguna. Statkiem, który tonie, ale w pewnych miejscach wciąż niektóre elementy wystają ponad powierzchnię wody. W tramwaju wodnym większość Wenecjan ma na sobie spodnie wędkarskie i kolorowe kurtki przeciwdeszczowe. Wszyscy wzajemnie chronią się przed wodą i pomagają sobie na pomostach, które wybudowało miasto, by zadowolić turystów. Ludzie idą parami, żeby się nie poślizgnąć.

Turyści zmierzający na lotnisko ciągną swoje walizki po wodzie niczym slupy. Kobieta na wózku inwalidzkim zakłada kamizelkę do pływania.

Ryby wpływają do kościoła, może po to, żeby w końcu zobaczyć z bliska dzieła Tintoretta. Podążam za rybami wzrokiem i widzę, że mnisi stoją w płaszczach przeciwdeszczowych na swoich krzesłach z drzewa orzechowego. Trzymają się cherubinków po swojej lewej i prawej stronie. Zaczynają śpiewać.

Mówię do konserwatora, że czekam na podniesienie się poziomu morza. Bo może jeszcze kiedyś się zjednoczymy – tak jak Wenecja teraz.

***

Tłumaczenie opowiadania powstało jako praktyczna realizacja zajęć „Tłumaczenia pisemne NL-PL” prowadzonych w Katedrze Filologii Niderlandzkiej na Uniwersytecie Wrocławskim przez dr Małgorzatę Dowlaszewicz, która była pomysłodawczynią i koordynatorką projektu. Autorkami tłumaczenia są trzy studentki filologii niderlandzkiej: Daria Buszkiewicz, Aleksandra Jankiewicz i Agnieszka Kucfir.

 

Przygotowanie tłumaczenia opowiadania w grupie wymagało dobrej organizacji pracy i sprawnego współdziałania, a także umożliwiło wymianę spostrzeżeń i spojrzenie na tekst z różnych perspektyw. Na początku musiałyśmy oczywiście zdecydować się na jedno z opowiadań. Wybór padł na tekst młodej flamandzkiej autorki Rebekki de Wit pt. „Zoals Venetië nu”, którego akcja dzieje się w malowniczej Wenecji. Każda z nas indywidualnie przetłumaczyła fragment tekstu, a następnie wspólnie analizowałyśmy nasze tłumaczenia i ustaliłyśmy jednolitą wersję całego opowiadania. Ten fascynujący proces pokazał nam jak nieoczywiste może być tłumaczenie nawet najprostszego słowa czy miejsce, w którym stawiamy przecinek. Dzięki temu wiemy, że to właśnie decyzje podejmowane przez tłumacza mogą mieć istotny wpływ na odbiór danego tekstu.
Dzięki uprzejmości Katedry Filologii Niderlandzkiej i dra Jacka Karpińskiego umożliwiono nam dostęp do profesjonalnych kabin i sprzętu dla tłumaczy symultanicznych, gdzie nagrałyśmy wersję audio przetłumaczonego opowiadania.
Cieszymy się, ze miałyśmy możliwość praktycznej nauki przekładu pod okiem profesjonalistów oraz mogłyśmy doskonalić swoje umiejętności językowe. To niezwykłe, że akurat nasze doświadczenie z przekładem opowiadania dla citybooks pozwoli Polakom nieznającym języka niderlandzkiego przenieść się do tajemniczego świata weneckich mnichów oraz przekona czytelników jak ważne jest nauczanie tego języka również w naszym kraju.

Daria Buszkiewicz, Aleksandra Jankiewicz, Agnieszka Kucfir

As Venice is now

I

The day before I leave Venice, it’s high tide, which in practice means flooding, but Venice floods so regularly that it’s a matter of course. Flooding is like the seasons, and this season is referred to as acqua alta. Sometimes the water is so high that the young at heart can take a dip in St. Mark’s Square in late summer. Today, though, it’s only up to our knees.

Together with a young art restorer from London, I sit in the church portal. We regularly find ourselves here, because it’s almost always sunny and at the moment it’s the only spot on the island that is still dry. We’re both staying on this small island opposite St. Mark’s Square: he to restore old paintings, and I to take in Venice.

When I heard I could stay on an island opposite St. Mark’s Square, an island with little more than a monastery and a church on it, I wanted to get to know the monks that live there. I imagined that they would open the curtains every morning and see first light in Venice, because they rose earlier than everyone else. I imagined that they would say many things about life on the other side of the water. After all, they’d looked out on it for at least a thousand years. I also envisioned that, just as at the Oracle of Delphi, there would be long queues before the doors to the monastery, because everybody wants to know what the monks see when they look out across the water.

If you take the boat from St. Mark’s Square, you’ll see a carefully cultivated island. Marble runs right to the water’s edge, and the church is situated between the monastery on one side and a chic little marina on the other. When the boat docked at the island, however, there were neither queues, nor monks. I only saw tourists busy compiling a photo album.

Behind the church and the monastery, there is a garden that smells of eucalyptus, where salamanders dart between the leaves and birds build nests in the pomegranate trees. They must be tucked away somewhere in this tranquillity, I thought, but I couldn’t see them anywhere. They were nowhere to be seen moving about the island, in the amphitheatre behind the trees or in the vegetable garden behind the church.

‘There has been a community in the cloisters for over fifty years, and the monks – I think there are two left – are bricked in somewhere between the church and the monastery,’ the gardener tells me.

‘Are they still alive?’

‘Hardly.’

I ring the bell at the door between the church and the monastery, but nobody answers. I ring again. Somebody speaks through the intercom.

Si?’

‘Oh hi! I wondered if sometime I could come and talk to you about…’

‘Come back tomorrow.’ He hangs up.


That same evening, I sit before the door at which I rang earlier. I drink amaretto from a red plastic cup with Erasmus students that have come here from the city to play cards on the island. They’ve brought candles, plums, crisps and lots of alcohol.

I speak to a girl who snogged two boys last night. She says she’s having a real ‘Erasmus experience’, which I take not to refer to the guy himself, but to the programme invented by the EU to encourage cultural exchange. She asks the group if anybody has been to the Guggenheim yet.

‘The Guggenheim is boring,’ says a Spaniard.

‘Is there like art in the Guggenheim?’ asks a girl from London. ‘I mean, I like artefacts, but art is just too art for me, you know what I mean?’ She looks slightly sour.

I’d always thought that people that live in very beautiful places – where the evening air is like baby-soft skin and the water almost jade – would somehow be elevated.

‘So what are you doing here?’ the girl from London asks me, but I don’t really know how best to answer her question. I ask her which artefacts she likes.

‘Medieval shoes,’ she says, with a shy smile. She asks again what I’m doing here, but I don’t think she is dying to hear the following answer: ‘I was sent here to write something about Venice, and when I heard that I could visit an island with nothing but a monastery on it, it seemed like the perfect opportunity to look for monks that have something beautiful to say, because I think there are very beautiful things to be said by those who see life through the prism of religion, only I never hear them.

In the city where I live, people constantly say they’re too enlightened to believe in God. And I never know what to say in reply. It’s not that I believe in God as such, I mean, I do think about him, or rather Him, sometimes, but I don’t think he exists.

It’s just that I feel the language with which people reject religion is so profoundly lacking; it’s above all a language that divides everything, people, for instance, into categories like believer and non-believer. Firstly, that division doesn’t make sense in my opinion and, secondly, it seems dangerous. Although Toon Hermans (you won’t know him of course, he was Dutch) is a little bucolic about it, I do agree with him when he says “if we no longer understand one another, the world becomes as cold as ice”. Yes, I know what you’re thinking now, that that’s not a good comparison and you’re right it’s not, after all it comes from a song about love, but trying to understand somebody is just about the most beautiful thing a person can possibly attempt, and I don’t believe that the language believers and atheists tend to use leads to that, you know?

My point is that I think I am just as put out by people who say that Christ died for our sins as by people who use such utterances to claim they are too intelligent or even too enlightened to believe that. After all, both testify to – and I can’t say it in any other way – a poverty of language or maybe an ugly language. It is in any event something that leaves me feeling very alone.’

I cough.

‘Can I have ribblechips? My throat is a bit dry.’ After I’ve swallowed a handful, I say: ‘so to answer your question: I am doing a study about monasteries.’

‘Ok. Cool. Sounds nice.’

‘Yes. It’s very nice.’

II

The next day I return to the monastery and ring the bell. Again, nobody answers the door, so I decide to leave the island and head for the ferry stop. On the way, I spot a monk sitting on a small bench between two businessmen. He’s waiting for the same ferry as I am. I sit down opposite him and look him in the eye. He looks back. ‘Capisce Inglès?’ I ask. He laughs and shakes his head. ‘Non, non.’

I begin a conversation anyway, because apparently I’m under the impression that that’s possible, even if I don’t speak his language. He looks softly, a bit like yesterday’s collapsed tiramisu. We sit down in seats reserved for wheelchair users at the front of the boat.

He’s been at the monastery since he was eleven, and he’s hoping for something, but I don’t understand exactly what. He says that there’s one monk on the island who speaks English, Luke, and that I can talk to him. He invites me to join in Morning Prayer on Saturday at half-past five. He asks if that suits. ‘Yes,’ I say, and he looks surprised at my reply. ‘Otherwise you could also come this evening, we’ll pray tonight, too’. He says I should be at the church at quarter to seven.

When I get home, I quickly warm up the spaghetti I pulled from the vending machine in the lobby. A few times, I’ve seen adverts for an organisation that promises people ‘enlightenment-in-a-day’. I think that that kind of enlightenment must taste roughly like my spaghetti does now: still frozen solid in some places, already burned dry in others.

I head back to the church. A monk asks me to leave, because the church is about to close. I don’t know how to say that I was invited by a monk with a face like a collapsed tiramisu, but I remember the word for praying from the conversation on the ferry.

Pregare?’

Brava,’ he says. He points to the empty pews at the front. He continues to light the candles. I sit down and don’t quite know what to do. I didn’t come here to pray myself; I don’t even know how to. I came here to see how these old men do it.

Somebody comes and sits down next to me. It’s a man with white trainers and a pair of chequered swimming trunks. He’s wearing a jumper that says ‘God bless America’. I suddenly wish I was wearing a jumper bearing the text ‘God doesn’t give a flying fuck about America’ in homage to George Carlin, but it’s too late now.

I get up and walk to the altar, where two French tourists and an American are taking pictures. The monk I met earlier emerges from a side entrance and approaches the altar. He takes my hand and we sit down amidst the walnut woodcarvings. Little cherubs hang on either side of me, and behind their walnut wood necks there’s an opening through which I can just see the chin and lower jaw of the monk to my left. He yawns frequently. When each monk has found his niche, they reach for a book and begin to sing.


That evening, I go out for a stroll around the island. The salamanders must be sleeping, because I hear no rustling. Apparently part of the bench that looks out across the water and the back of Guidecca has given way under the weight of an unfortunate sitter. I perch next to the hole and see a boat anchored twenty metres from the island. Two men are playing chess in the cabin.

It reminds me of the bar mitzvah I saw a few days ago on the Ghetto Nuovo Square. The party was about the same size as the two-berth boat before me, but if you were a part of it you were probably oblivious that there was anything going on anywhere else in the world.

III

I set my alarm to make sure I’m at the church on time. Not really because I want to pray, but because I want to prove I can get up before everybody else, even if I don’t believe in God’s existence. At half-past five, I’m standing at the church doors, but I don’t go inside. It’s still nighttime on the island, and I’m not in the mood to pray with the monks. When there’s no daylight in the church, it’s a scary place.

I settle on the steps and watch how Venice wakes up. I look at St. Mark’s Square and see how the quay fills up with the daytime hordes; it slowly starts to resemble a documentary about battery hens.

When the sun has risen high above the city, I ring at the monks’ door again. Luke, the English-speaking monk, opens the door dressed in what I would describe as a tennis outfit. He is holding a mop. Taking note of my smile, he answers: ‘well, you wanted to know about the life of a monk. And part of it is cleaning.’ He walks to the kitchenette just off the small entrance hall.

‘So you want to know all about ora et labora. Let’s have a coffee first, shall we?’ He reaches for a big, blue biscuit tin printed with the words ‘big love’. ‘My supervisor told me that in the monastery one should look for God. You are never going to find him, but still,’ he says, laughing as he drops a handful of butter biscuits into his frock for later I assume.

Luke is under the impression that I want to find God, because I had said that my generation no longer lives with God. He hadn’t let me finish, for which I’m grateful, because otherwise I would have felt pedantic again, but now he pulls leaflets from a folder with images of young people looking for God.

Luke used to be a renowned interior designer. ‘I wasn’t selling anything; I was helping people buy. That’s a different thing,’ he says with a wry smile. ‘I helped your queen decorate her house, you know. I made her buy a lot of expensive stuff.’

We’re going to clean the guest rooms, and he asks if I want slippers. I don’t want slippers, but he insists. He produces two white, velvet slippers from a cupboard.

While I clean the bathroom and he dusts the cupboard for the second time that day, we talk about his sister’s oven. I try to think of a question that will tempt him into saying beautiful things, but I’m not sure how to tackle this. He just keeps talking. ‘My sister has a kitchen because it came with the house. It’s not like she cooks you know.’ She’s also not married, because, according to Luke, she demands too much from the men she meets. He says: ‘Well, here we are all married to Christ, you know,’ as if Jesus is, if nothing else, not demanding.

We sit in silence during lunch due to the two-metre gap between each plate.

After our meal, the monk I met on the boat shows me around, and I ask how they get by. From donations, he says pointing upwards. ‘God?’ I ask. ‘You get by with God’s help?’ ‘No, the lift. The church tower has a lift. We earn money from the view, too.’ I notice the long queues in front of the church tower.

Straight after dinner, for which we thanked God twice, we go to pray again. I have forgotten to take my white bath slippers off, and I realise this only as I walk to the altar. I don’t have the impression that there’s any way back; the church is so big and everything echoes for so long. Retreating to change my shoes becomes a task ten times more daunting than it really is, so instead I stand there in my white bath slippers on the holy walnut wood. There I am in the midst of my search for which I can’t get any T-shirts printed. The same probably goes for the monks.

If I had spoken Italian, they may have told me that the kind of language I am looking for is spoken fluently in the Kingdom of God, but that they have agreed that, until that time comes, it’s better to sing than speak.

After the prayer, I bid farewell to Luke and the others. He walks me to the exit of the church and looks at my slippers. ‘Well, at least the slippers don’t make any sound. They are nice and quiet. You can keep them as a souvenir.’

I think I felt disappointed as I walked down the church steps to the other side of the island. Disappointed not with the monks, but rather with the fact that, for a good question, you probably first need to know the answer, and that until then everybody is so terribly alone.

IV

There’s a kind of watchtower at the marina where, almost every evening, there’s a light on and a man sits knitting. Each time I pass, I wonder who he is and if he lives there, but each evening – tonight being no exception – I keep walking. I once sat next to a man waiting for the ferry. The man was clearly having problems breathing: so choked with tears that he seemed to have forgotten how to inhale, and when the boat came, I walked away. In a restaurant, a large group of monks and women were eating and drinking as if there was no tomorrow and I kept walking. I saw two tramps and gave them each two Euros, because I had decided in Venice never again not to give money to the homeless, probably because it’s so beautiful there, and then I walked on. I saw an African girl wearing a dress from the time of Vivaldi who was selling concert tickets and when an American man said that people in the 17th century weren’t so black, I, again, walked on. I kept walking when I lost my way, when I was happy, when I was praying in my bath slippers.

When I asked Luke if he thought he’d grown out of time, he shook his head. ‘We always have to find new reasons for being, you know.’ ‘But in which language will you express those reasons of being?’ He didn’t reply. Perhaps he was thinking about the Kingdom of God or about a song he could sing.

And while the art restorer and I look out over Venice from the church portal, this time in our wellingtons, because even here it’s no longer dry. Waves beat up against the marble of the island – you have to visit to comprehend that islands can be made of marble – and drops of salt water occasionally splash into our faces. We stand in a portal two meters above ground level, and the water reaches above our ankles. Although I’m cold, I’m glad there’s nowhere else to go.

The surroundings are rough and wild. For the first time, Venice is no longer an island, but more like a ship that stretches across the entire lagoon itself, more specifically a sinking ship, with here and there a few parts still rising above the surface of the water. On the vaporetto, most Venetians are clad from head to toe in waterproof trousers and colourful raincoats. Everyone tries to keep each other dry and to help each other onto the jetties the city has constructed to accommodate the tourists. People hold hands to avoid slipping.

Tourists on their way to the airport allow their suitcases to float on the water and pull them forth by the handles, like lifeboats. A woman in a wheelchair puts on a life vest.

The fish swim into the church, perhaps finally to see the Tintorettos up close. I follow the fish with my gaze and see that the monks are standing on their walnut wood chairs in raincoats. They steady themselves by the cherubs on either side of them and begin to sing.

I tell the restorer that I’m rather looking forward to the sea level rising. Perhaps then we’ll all be united – as Venice is now.

 

Translated from Dutch by Joe Snape. Special thanks to Henriette Louwerse

Podcast read by Bridget Peirson-Davis

 

Joe Snape (1989) grew up rummaging in record shops, self-releasing hand-painted CDs, and reading lots of books. He holds degrees in musicology with distinction from the universities of Cambridge and Oxford, and is now a PhD student at New York University, where he is writing about David Byrne, intertextuality, and the secret lives of electronic musical instruments that never made it into mass production. He also makes his own electronic musical instruments, which he has played to audiences as far apart as Tokyo and Amsterdam. His favourite author is either Jonathan Safran Foer or Toon Tellegen. Perhaps, in some ways, they are not so different.