Staatssecretaris Heemskerk van het Nederlandse ministerie van Economische Zaken nam eerder dit jaar een rapport in ontvangst van de commissie ‘Monitoring Talent naar de Top’ waarin wordt gesproken van een ‘Charter’. Het Nederlandse woord voor Charter is gewoon ‘contract’, maar dat zou iedere sterveling ineens begrijpen. In dat contract hebben vijfenzestig bedrijven zich ‘gecommiteerd’ om te streven naar verhoging van het percentage vrouwen aan de top, dat nu in Nederland ergens rond de zeven procent ligt.
In België is het niet anders, zo hoorde ik van de Vlaamse Europarlementariër voor de Sociaal Democraten Kathleen van Brempt. Ze was te gast in het tv-programma Pauw en Witteman, u weet wel, die twee heren die elke werkdag een briljant spel met ons spelen: ze weten dat wij denken dat ze intellectuelen zijn, maar ze gedragen zich heel gewoon, zoals u en ik, en ze maken de gewoonste opmerkingen, zoals we zouden verwachten aan de borreltafel, waardoor wij gerust naar bed kunnen, omdat we onszelf niet al te dom hoeven te vinden.
Openlijk en minder openlijk suggereerden Pauw en Witteman op deze avond dat het lage aantal vrouwen in topposities, in alle posities eigenlijk, te wijten was aan het gebrek aan ambitie van de vrouwen zelf en dat vrouwen zelf kiezen voor de rol van moeder en huisvrouw. Dat is volkomen onjuist, zei Kathleen van Brempt: kijk maar naar Denemarken, daar hebben vrouwen een veel hogere arbeidsparticipatie, omdat mannen bereid zijn om in deeltijd te werken en de mogelijkheid hebben om net zo lang met zwangerschapsverlof te gaan als vrouwen. Waarop de gastheren zeiden: ‘Dan kiezen de vrouwen in Nederland en België voor de verkeerde mannen.’ Briljant, zeg ik, briljant.
Het is een mooie, huiselijke discussie, een ritueel eigenlijk, omdat het elke paar jaar terugkomt met exact dezelfde argumenten en tegenargumenten. Naar de rest van de wereld hoeven we niet te kijken. Niet naar India bijvoorbeeld, of naar Brazilië en China, waar de arbeidsparticipatie ongeveer ligt bij het natuurlijke percentage van vijftig procent. Toegegeven, aan de top wordt het ook in die landen minder, maar toen ik een keer in India een afspraak maakte met een van de belangrijkste figuren in het land, namelijk de directeur van de spoorwegen, ontmoette ik gewoon een vrouw in een sari. Een vrouw gaf er leiding aan anderhalf miljoen mensen, die dagelijks evenveel passagiers bedienen als er in gans Nederland wonen.
Maar goed, in Nederland houden we het huiselijk en voorzichtig: de overheid wil de bedrijven absoluut nergens toe dwingen of verplichten, er wordt geen voorrangsbeleid opgelegd, vrouwen worden niet ‘positief’ gediscrimineerd, er worden geen quota gesteld. Het gaat met vrijwillige ‘charters’ met ‘commitments’, contracten dus waarin beloftes worden gedaan. En dat allemaal niet omdat het moreel rechtvaardig is vrouwen evenveel kansen te geven als mannen, maar omdat, zoals de staatssecretaris van Economische Zaken zei, ‘diversiteit goed is voor de winstgevendheid.’
Nu heb ik de neiging om bij het woord ‘diversiteit’ aan iets heel anders te denken. Ik ben allochtoon, moet u weten, en bij diversiteit denk ik niet aan mannen en vrouwen maar aan autochtonen en allochtonen. Zou een hogere participatie van allochtonen op de arbeidsmarkt ook niet goed zijn voor de winstgevendheid van bedrijven? Zouden bedrijven niet ook een charter moeten tekenen waarin ze zich commiteren te zullen streven naar een verhoging van het percentage kleurlingen aan de top? Je hoeft de koddige naam van de commissie er niet eens voor te veranderen, het blijft gewoon commissie ‘Monitoring Talent naar de Top’. Maar dat zou vloeken in de kerk zijn, niet waar, het klinkt zo ouderwets, zo zestig- en zeventigjaren, toen Amerikaanse topuniversiteiten een quotum instelden voor het aantal studenten uit minderheden.
De kritiek op dit voorrangsbeleid nam zienderogen toe, omdat de zwarten die dankzij dit voorrangsbeleid van de universiteit kwamen, gewoon niet zo goed zouden zijn als de blanken. Ze waren immers positief gediscrimineerd, ze hadden zich niet net zo hard hoeven in te zetten als alle anderen. Ze waren op de universiteiten toegelaten en waren afgestudeerd omdat ze zwart waren, niet omdat ze knap waren. Dus waren ze eigenlijk dom – een redenering die je nu ook bij Pauw en Witteman zou kunnen verwachten.
Ik was een keer op de nieuwjaarsreceptie van een kwaliteitskrant in Nederland (ik ga geen naam noemen, want ik ben voor mijn brood een beetje afhankelijk van die krant), ik keek naar de aanwezigen, allemaal lelieblank, op één na. Maar dat was geen journalist of redacteur, dat was het hoofd van de bedrijfscatering, zeg maar de kantine. Een andere keer sprak ik in een kroeg een zwarte man die een redelijk hoge positie had bij een financieringsmaatschappij. Hij was net ontslagen. Waarom, vroeg ik? ‘Ze telden de kleurlingen en ze hadden er één te veel,’ zei hij zonder blikken of blozen.
Wie nu denkt dat ik hier de discussie over het aantal vrouwen in bedrijven langs een omweg bagatelliseer, vergist zich. Ik vind het uitstekend dat men inziet dat de werkvloer een afspiegeling moet zijn van de samenleving, ik vind het prachtig dat bedrijven een contract ondertekenen waarin ze beloven meer vrouwen aan te zullen stellen op ‘bepaalde’ posities. En al helemaal ben ik voorstander van de gedachte dat een grotere diversiteit geen morele kwestie is, maar domweg goed is voor het bedrijfsresultaat. Alleen wil ik niet alleen diversiteit naar geslacht, maar ook diversiteit naar afkomst en etniciteit. Allochtonen zijn goed voor de winst – zouden we dat ooit gaan geloven? Niet meer bij mijn leven, ben ik bang.
Anil Ramdas presenteerde in het najaar van 2010 het VPRO-programma ZOZ. Eerder presenteerde hij voor dezelfde omroep het mediakritische programma Het Blauwe Licht. Hij was correspondent voor NRC Handelsblad. Zijn boek, Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle, verscheen in 2009. Anil Ramdas reflecteerde op vraag van deBuren maandelijks op diversiteit, politiek en media.