We waren brugklassers, maar van hem, die luisterde naar de Wu-Tang Clan en virtuoze graffititekeningen maakte, zou je dat niet hebben gezegd. Als hij niet zo vaak zo vriendelijk naar me had gelachen, had ik zeker gedacht dat hij te cool voor me was. ‘Het neusje van de zalm,’ noemde de geschiedenisleraar hem, en ik dacht: ‘Zeg dat nou niet, straks merkt zíj het ook.’ Zij, het dunne blonde meisje, dat een object van afgunst was aangezien iedereen op haar verliefd leek te zijn. Ook hij, zo was de consensus van de klassikale roddelmachine, moest wel iets voor haar voelen.
Alles wat er maar nodig zou zijn was ik bereid te doen om deze jongen te verdienen. Ik had helemaal niets met hiphop, maar voor hem leende ik van de lokale bieb Enter the Wu-Tang en Wu-Tang Forever, mijn wijsvinger mee glijdend langs onbegrijpelijke teksten. Ik prees zijn pieces en vroeg hem me te leren hoe je letters zo driedimensionaal krijgt. En ik begon erop te letten hoeveel calorieën ik binnenkreeg, opdat ik wat meer zou gaan lijken op het blonde meisje en haar evenbeelden uit de tijdschriften en televisieseries. Ik was geduldig en vastberaden aan het voortploeteren, wachtend op mijn kans, toen hij aan de klas liet weten dat hij moest verhuizen.
Ik ben hem kwijt, dacht ik.
Zo’n half jaar na zijn vertrek vierde hij zijn verjaardag, in zijn nieuwe huis. Van zijn oude school had hij slechts twee kinderen uitgenodigd. Het eerste was een meisje dat voetbalde op professioneel niveau en niet romantisch geïnteresseerd leek te zijn in wie dan ook. Het tweede, dat was ik.
Zijn huis, zijn lach, zijn kamer, zijn posters – hij was hetzelfde, met hem was niets mis, en ik voelde het heus nog wel, ergens diep in mijn maag, maar ik kon het niet meer: mijn best voor hem doen, iemand zijn die hij zou willen. Ik kon het niet meer en ik wilde het niet meer. Ik was daar en ik was er niet. Ik was in mezelf. Al het eten wat er stond, alles wat me werd aangeboden – de taart, de chips, de popcorn – sloeg ik af. Niets mocht naar binnen. Het enige wat ik consumeerde was cola light. Op de terugrit zat ik met rechte rug.
Ik was begonnen met hongeren om een lichaam te krijgen dat liefde opwekt. Een lichaam dat een jongen zou willen koesteren. Maar wat begon als een toegeven aan de norm dat dun zijn mooi is en nastrevenswaardig, was tegen de tijd dat ik naar dat feestje ging getransformeerd in iets geheel anders. Ik had een staat van zijn veroverd die me veel meer waard was dan een jongenshart. Terwijl de cijfers op de weegschaal almaar lager werden en mijn heupbotten almaar zichtbaarder, werd ik overspoeld door een gevoel van macht. Ík ben de baas over dit lichaam! Ik ben degene die het hier, op dit krappe maar wezenlijke terrein, voor het zeggen heeft! Sterker, voelde ik me, schoner, zuiverder. Steeds vaker ervoer ik een kleine high, een zweven. Terwijl de lichamen van de meisjes om me heen veranderden in vrouwenlichamen met rondingen en bloedingen, groeide ik enkel in lengte en bleef wat een cyclus had moeten worden een rechte lijn. Geslachtsloos werd ik, onaantastbaar. En dat alles zonder lawaai te maken, zonder dat mijn ouders het merkten.
Anorexia, stelt psychotherapeute Susie Orbach in de feministische klassieker Hunger Strike, is een uitdrukking van de verwarring van vrouwen hoeveel ruimte ze mogen innemen. Vrijwel alle vrouwen, aldus Orbach, krijgen te maken met de maatschappelijke eis dat ze niet te veel initiatief moeten tonen, niet te gretig, te gulzig, moeten overkomen. Een meisje is ‘lief’ als zij zichzelf ontzegt wat ze wil. Wat volgens Orbach voor het meisje de verwarring compleet maakt is dat haar lichaam, dat algemene symbool van menselijke behoeften, tegelijkertijd een consumptieartikel is, schijnbaar bedoeld voor het plezier van anderen. Anderen verorberen haar, met hun blikken, hun handen, hun opmerkingen. ‘Mooi’, zeggen ze, of ‘lelijk’, en haar waarde is bepaald. Nog voordat ze zichzelf heeft kunnen vormgeven, is ze al gezien.
Meisjes heroveren de controle over zichzelf, over hun lichamen, op de manieren die ze tot hun beschikking hebben. De magerzucht is een perverse genoegdoening. Er wordt al van ons gevraagd om tenger te zijn, onze behoeften in toom, onze aanwezigheid bescheiden, dus wie kan er wat op tegen hebben als we afslanken, frêle zijn?
Maar kijk hoe ontzagwekkend we vervolgens worden, tot onze eigen verbazing. Wat goed voelt voor jou, jaagt anderen angst aan. Het zal de eerste keer zijn, misschien de enige, dat jouw aanwezigheid anderen laat schrikken. Verdwenen is het gehoorzame meisje, het wezen dat nu ontstaat heeft niets of niemand meer nodig buiten zichzelf. Al haar overvloedige ambitie gestort in deze ultieme competitie, deze uitzonderlijke prestatie. Zolang ze ermee wegkomt.
Je komt er niet mee weg, natuurlijk. Wat je weghongert, ben je zelf. Datgene wat jou kracht gaf, breekt ook je spieren af, datgene waarmee je dacht de baas te worden over jezelf, wordt de baas over jou. Je veronderstelde autonomie, je controle, is een farce, en dat zul je snel genoeg merken als je te ver gaat.
Een schoolgenootje werd met ernstig ondergewicht afgevoerd naar het ziekenhuis, waar ze een voedingssonde in haar neus geduwd kreeg. Dat, die machteloosheid, die horror, was de consequentie van doorgaan. Wellicht had dat schrikbeeld genoeg kunnen zijn om uit eigen beweging te stoppen, maar de optie om zelf in stilte te kiezen werd mij en andere meisjes op mijn school uit handen genomen. Er werd een ouderavond ingelast om dit probleem te bespreken, zonder ons. Het spel was uit. Ik was gezien en beoordeeld als zwak, als ziek. Dus bood ik geen weerstand toen mijn moeder slagroom op mijn bord spoot, met de bewering dat je er borsten van krijgt – dat attribuut waarmee je, als niets anders, mannen voor je zou kunnen winnen. Ik capituleerde, werd weer sociaal acceptabel. Ogenschijnlijk was ik genezen.
‘Waaraan was of ben jij verslaafd?’ – het zal zo’n jaar na de ouderavond zijn geweest dat ik mijn vinger opstak na die vraag van de lerares Engels, een opdracht uit het schoolboek. De klasgenoot net voor mij had gekozen voor chocola, die dáárvoor voor een televisieprogramma – verslaving moest licht worden opgevat, zoveel was duidelijk.
‘Ik was verslaafd aan niet-eten,’ zei ik. Om te vervolgen met de beknopte uitleg van het hongeren zoals ik dat had ervaren.
De klas was stil, maar het was geen stilte voor de spot, het voelde als een respectvolle stilte, misschien ook een stilte van verbijstering. Ik voelde geen schaamte op dat moment, geen schaamte voor wat ik had gedaan en geen schaamte voor het spreken. Om te spreken moet je je hoofd oprichten. Bij het spreken dwing je de ander jouw woorden tot zich te nemen.
Als er wordt geluisterd, zolang er wordt geluisterd.
‘Goed, dankjewel,’ zei de lerares Engels, en bladerde snel door naar de volgende opdracht.
We hebben het vandaag over de psychische kwetsbaarheid van leerlingen, hoe ze die tonen en hoe docenten ermee omgaan als ze die tonen. Ik las jullie een ingekorte, aangepaste versie voor van een hoofdstuk uit mijn laatste boek, Tekenen van het universum: verslag van een obsessie (2022), waargebeurd en verhalend, om jullie iets te laten ondervinden van wat literatuur kan betekenen bij het overbrengen van psychische problematiek. Om het over anorexia te hebben had ik jullie ook een tekst kunnen voorlezen met symptomen, feiten, cijfers. Waarschijnlijk hadden de meesten van jullie er dan anders bijgezeten. Een verhalende tekst nodigt je uit mee te gaan met een verteller, een personage, met de doelen die diegene heeft. Je ziet de wereld via haar ogen. Als je iets in haar herkent – zo’n ongelukkige verliefdheid, of alleen al de ambitie om iets te verkrijgen dat net buiten bereik ligt – is het ook waarschijnlijker dat je met haar meevoelt. Je zit zelf even in de scène en de kans is dan ook groter dan bij een puur informatieve tekst dat je na een paar weken nog eens hieraan terugdenkt, en dat je een sterker gevoel hebt gekregen bij de bredere groep van tienermeisjes, mensen met eetproblemen of zelfs verslaafden.
Dat hóeft allemaal niet te gebeuren. Misschien leefde je helemaal niet mee met mij, met dit meisje, misschien vond je haar irritant. Misschien gaven de ik-vorm en het autobiografische karakter je niet genoeg afstand, voelde jij je, net als de docent in het verhaal, zozeer onder druk gezet om een meelevende reactie te tonen dat je in de weerstand schoot. Misschien lag jouw sympathie bij de docent.
In de pak-‘m-beet tien jaar dat ik lezersonderzoek heb gedaan zag ik keer op keer hoe verschillend mensen reageren op dezelfde tekst: wat de één origineel vindt, vindt de ander cliché, wat de één ontroert, vindt de ander over-de-top. Wat voor effect een tekst heeft hangt vanzelfsprekend voor een aanzienlijk deel af van je persoonlijke achtergrond, je ervaringen en voorkeuren. Zorgwekkend gedrag, het tonen van fragiliteit – echt of gerepresenteerd – roept bij veel mensen ergernis op, vooral bij wie zich zelf altijd sterk heeft moeten houden. Een literaire tekst kan door zulke weerstand heen breken, via mooi, scherp, opvallend taalgebruik of een spannende verhaalstructuur, maar dat lukt logischerwijs lang niet altijd, niet bij iedereen.
Dat is niet erg, integendeel. Niet voor mij als schrijver, en niet voor jullie als docenten. ‘Prikkelend’ is een synoniem van ‘ergerlijk’. Juist in contrasterende leeservaringen, van jezelf en van je leerlingen, zit een ingang voor vragen, voor een gesprek. Waarom ergerde die tekst, dit personage, jou zo? Die vraag is gemakkelijker te stellen en te beantwoorden dan een directe vraag naar iemands angsten, zorgen, obsessies, verwondingen. Een literaire tekst, of die je nu meesleept of afstoot, blijft een kunstvoorwerp: een maaksel waarover is nagedacht, een object buiten jezelf om het over te hebben, terwijl je heimelijk iets van jezelf onthult.
Ik ben benieuwd wat we vandaag allemaal heimelijk gaan onthullen.