De ruimte is duister, alleen de kunstwerken zijn uitgelicht. Bij het derde kunstwerk – een abstracte voorstelling waarin ik de in de catalogus aangekondigde universal energy of all things probeer te ontdekken – doemt er een jongen op uit het duister.
Hij legt een hand op mijn schouder.
Zelden zo geschrokken.
‘Vous avez un ticket?’
Ik knik.
De universal energy of all things stroomt nu langs mijn benen.
‘Très bien.’ En hij verdwijnt weer.
De zaal heeft iets van een spookhuis zonder karretjes. Zo kan het gebeuren dat uit het donker opeens een Boeddha opdoemt, die zowel twee kleine damespistooltjes als een joekel van een erectie op de toeschouwer richt.
Misschien weet ik te weinig van moderne kunst – nou ja, dat is eigenlijk wel zeker – maar ik schrik daarvan.
De expositie ‘HEY! Modern art & pop culture’ herbergt vooral jonge pop-artists van over de hele wereld. De opgewonden Boeddha is bijvoorbeeld een werk van Carolien Smit uit Amersfoort.
Amersfoort… De stad die ik slechts ken van het uit zielloze tegels opgetrokken stationsplein omgord door leegstaande kantoorpanden, versierd met vrolijk in het rond wapperende kartonnen bakjes van de Smullers… Die stad blijkt nu zomaar de geboortegrond van een vrouw in wier fantasie schietende Boeddha’s wonen. Ik zal het onthouden, voor als ik op Amersfoort Centraal weer eens vergeefs op bus 80 sta te wachten.
Hoe meer ik van de expositie ‘HEY! Modern art & pop culture’ zie, hoe meer ik erachter kom dat de fantasie van Carolien Smit nog aan de behoudende kant is, tenminste, in vergelijking met de binnenwereld van enkele van haar collega’s. Een kleine bloemlezing van de kunstwerken en wat ze – volgens mij – moesten voorstellen:
• Er is een portrettenserie van naakte vrouwen in een soort Romeinse SM-kelders.
• Er is een schilderij van een vrouw met een verschrompelde pik tussen haar benen en een Christus op haar hoofd.
• In een hoek hangen twee reusachtige vleugels, gemaakt van echte mensenhanden (zonder mensen eraan) die in elkaar grijpen.
• Op de vloer ligt plotseling een mensenvel, bij wijze van vloerkleed.
• Er is het schilderij waarop een vrouw op nogal ruwe wijze door een boom wordt gepenetreerd, terwijl haar buurvrouw juist bevalt van een weerwolf.
• En dan is er nog de serie van Norbert H. Kox, misschien wel ’s werelds bekendste schilder van schilderijenreeksen waarop tweekoppige miereneters wiskundige vergelijkingen oplossen en dollars in de fik steken, terwijl ze een crucifix liefkozen.
Hoogtepunt van de expositie is een installatie van de Parijse kunstenaar Gilbert Peyre: een hertenskelet dat, gehuld in een bontjas, met z’n hoeven rondjes loopt over een stalen parkoers.
Klengklang.
Kleng.
Klang.
Af en toe galmt een onmenselijke stem door de ruimte: ‘J’AI FROID! J’AI FROID!’ Twee leden van de groep verstandelijk gehandicapten schrikken zo dat ze zich de rest van de tour verschansen achter de Boeddha van Carolien Smit.
Verder gaat het, langs het werk van Joe Coleman, een collageachtig portret van Charles Manson. Zie toch eens, hoe goedkeurend ‘Jezus’ (van Nazareth, FH) en ‘Adolf’ (Hitler, FH) toekijken hoe Manson een einde maakt aan het leven van Sharon Tate en haar ongeboren kind.
‘Bien fait,’ hoor ik een verstandelijk gehandicapte naast me zeggen.
Soms, als ik ’s nachts wakker schrik van een droom die van verwarde beelden en apocalyptische toestanden aan elkaar hangt, maak ik me zorgen over de vraag of ik zo weinig tijd in mijn verwaarloosde onderbewuste heb doorgebracht, dat het inmiddels door een bende totale lunatics is gekraakt.
Na ruim een uur in de Halle Saint-Pierre ben ik voorgoed gerustgesteld: mijn onderbewuste is bij tijd en wijle hoogstens wat pop-artistiekerig aangelegd, en aan de voorzichtige kant bovendien.
De bovenverdieping. De vaste collectie.
Op de overloop tref ik een beduimeld gastenboek aan, waar honderden liefhebbers van over de hele wereld de afgelopen maanden een boodschap in hebben achtergelaten. Kennelijk is dit geen museum waar bijna nooit iemand komt, maar een museum waar bijna nooit niemand komt.
De meeste reacties zijn samen te vatten met een enkel adjectief: freaky.
Vier mensen klagen over de toiletten.
Een bezoeker schrijft: ‘This is the only mark I will ever leave on this earth.’
Ik bedwing de neiging het bericht door te krassen.
De epileptici onder de bezoekers die de pop-artexpositie hebben overleefd, kunnen hun hart nu ophalen aan een flinke serie schilderijen die aan weinig anders doen denken dan aan Gnarls Barkleys ‘Crazy’-clip.
Het aardige aan de vaste collectie is dat hij eigenlijk niet of nauwelijks verschilt van de tentoonstelling, of het moet zijn dat het hier niet Charles Manson en Adolf Hitler zijn die elkaar het leven zuur maken, maar de Kerstman en de Paashaas. Zij zijn het die op een groot doek van de Amerikaan Mike Davis bezig zijn elkaar met primitieve wapens af te slachten.
Ze hebben het wel op Mike Davis, in de Halle Saint-Pierre. Lang blijf ik staan kijken naar zijn schilderij waarop een skelet is afgebeeld. De botten van de linkerarm leunen op een wandelstok en dat wat ooit een rechterhand geweest is, grijpt naar een voorbijvliegend vlinderskeletje. Een schedel is er niet: het hoofd is vervangen door een minuscuul vogelhuisje dat met pijlen is doorboord.
Een toelichting ontbreekt, zoals op de meeste plekken in het museum. Misschien worden deze kunstwerken uitsluitend bewonderd door mensen die van de hoed en de rand weten als het op pop-art aankomt. Misschien ontvangen ze hier nooit een boer als ik, een simpele ziel die houdt van Monets waterlelies en Sisleys danseresjes.
(Dat zou trouwens ook betekenen dat de gehandicapten die nu zwijgend bij het Kerstman en Paashaas-werk van Davis staan, daar meer in zien dan ik. En waarom ook niet?)
Misschien ook bestaat er geen toelichting die recht doet aan deze vorm van kunst. Er is geen eenduidige voorstelling, er zijn evenveel voorstellingen als dat er toeschouwers zijn. Als dat zo is, kun je inderdaad maar beter helemaal geen bordjes ophangen.
Er zit niets anders op dan zelf de boel te interpreteren. Wat wil Mike Davis mij hiermee vertellen? Wat zit hem dwars? Is dit misschien verhuld-geëngageerde kunst, of tracht de kunstenaar zijn publiek slechts te ontregelen?
Ik (cultuurdrager die zichzelf probeert te blijven respecteren, maar van harte gaat het al lang niet meer) merk dat ik niet durf. Dat mijn totale gebrek aan kennis over en begrip van wat hier tentoongesteld wordt, me angst aanjaagt en me timide maakt. Er zijn gaten in mijn kennis die ik altijd wel vermoedde, maar die hier, ingelijst en voor iedereen zichtbaar, voor acht euro te bezichtigen zijn.
De lust om er bij ieder schilderij een beetje in het wilde weg op los te gaan fantaseren, vervliegt door het openstaande dakraam.
En verder: een serie schedels op stokjes. Mike Davis mag het niet zo op schedels hebben, Jim Skull (ja, echt) kan er geen genoeg van krijgen. Tientallen schedels, gemaakt van theezakjes. Verschillende smaakjes. Hier hangt bij hoge uitzondering wel een bordje: Skull transformeert de schedel in een ongedefinieerd object, staat er.
‘Een object dat ons eraan herinnert hoe wij zelf gemaakt zijn.’
En dan geef ik het op. Zomaar opeens. De schedels van Jim zijn er teveel aan. Het Museum voor de Naïeve Kunst heeft me achtereenvolgens angstig, verbijsterd, geïrriteerd, bewonderend, geschrokken en uitgeput gekregen. Als het waar is dat kunst moet beroeren, dat het emoties moet losweken en je op een andere wijze naar de wereld moet laten kijken, dan is het gelukt. Ik (cultuurdrager die ieder respect voor zichzelf inmiddels verloren is) heb mijn onkunde tentoongesteld gezien.
De laatste aantekening die ik in het museum maak – en waarvan ik al vrij snel niet meer weet waarom ik die ooit gemaakt heb, luidt: ‘Walvissen in kleine broekjes’.
In de koffiecorner zit ik tegenover een man die met zorg bezig is zijn tomatensoep uit de kom in z’n glas te lepelen en vervolgens het glas aan z’n mond zet.
Pop-art, vermoed ik.
*
Het citaat aan het begin van dit verhaal is afkomstig uit een boek van Willem Frederik Hermans. Titel: Door gevaarlijke gekken omringd.
Daar wordt verder niets mee bedoeld.