Waarom iedere serieuze Nederlander op Job Cohen zou moeten stemmen (1/4: 1980-1990)

door Anil Ramdas

Datum 12 oktober 2010

Anil Ramdas geeft ongevraagd en nietsontziend stemadvies: Job Cohen is de toekomst voor Nederland. In een vierdelig essay dat deBuren vanaf vandaag publiceert, zet Ramdas zijn visie uiteen. Hij analyseert de afgelopen drie decennia (1980-2010) en biedt een vooruitblik naar de periode tot aan 2020: de jaren van Cohen. Het integrale essay kunt u binnenkort nalezen in de Groene Amsterdammer.

Deel 1: de jaren 1980-1990

Om een nieuw tijdperk in te luiden moet je het oude eerst schetsen, hoe ruw, persoonlijk, tendentieus of historisch onverantwoord ook.

Daar gaan we: eerst kwamen de Surinamers naar Nederland, begin jaren zeventig. Nee, dat is niet helemaal juist: er waren al wat Turken en Marokkanen, maar die hielden zich verborgen achter de lopende banden van fabrieken en in de kassen van glastuinbouwbedrijven. Vooral mannen, die na het werk met z’n zessen naar de stapelbedden in troosteloze kamers gingen, om er te dromen van de terugreis naar vrouw en kinderen, met een zak vol zuurverdiend geld.

Je zag deze dromers nooit los rondlopen, dus had Nederland geen minderhedenkwestie. Maar de Surinamers vielen op: vliegtuigladingen vol grijnzende donkere mensen. Er waren er met sluik haar die Den Haag als bestemming hadden. Die met kroeshaar wilden naar Amsterdam. Dat het hier om Hindoestanen en creolen ging, dat Suriname nogal multiraciaal was, door toedoen van Nederland, die eerst slaven uit Afrika nodig had gehad en daarna contractarbeiders uit India, dat was een geschiedenis die zelfs bij Nederlandse ambtenaren onbekend was.

De paniek was groot. Het aantal vreemdelingen dat tegenwoordig per jaar naar Nederland komt, kwam destijds per maand: tienduizend mensen met tienduizend koffers die vast van plan waren zich in Nederland te vestigen. De ambtenaren draaiden overuren: er moest een opvangbeleid komen, er moesten centra worden ingericht om ze onder te brengen, anders zouden ze maar gaan samenhokken in brandgevaarlijke pensions, zoals in Engeland en Frankrijk, en er moest een spreidingsbeleid komen, anders ontstonden getto’s als in Amerika.

Men mag zeggen wat men wil, maar deze ambtenaren klaarden een schier onmogelijke klus. Geen pensions, geen getto’s; vrijwel geruisloos verdwenen de nieuwe rijksgenoten in de Nederlandse samenleving, in snel uit de grond gestampte hoogbouwflats, die eigenlijk bedoeld waren om de Nederlandse woningnood te lenigen.

Nou ja, zo geruisloos ging het eigenlijk niet. Die Surinamers wilden wel los rondlopen, en dat gaf gemor. Ze waren onaangepast, hielden deuren niet netjes open voor anderen, spraken wat luid, trokken wel eens een mes, kieperden hun huisvuil soms over het balkon van die fraaie hoogbouwflat. Het kwam in de kranten. Er kwam maatschappelijke onrust.

Zoals het gaat met maatschappelijke onrust: je vraagt aan wijze mannen om advies, in dit geval de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Die kwam pas in 1989 met een rapport. Men had de tijd genomen, iets meer dan tien jaar, maar het was een zorgvuldig geformuleerd rapport.

Tot dan toe hadden de gemeenten waar de Surinaamse rijksgenoten dankzij het spreidingsbeleid waren neergestreken ze gestimuleerd om hun eigen cultuur volop te beleven. Ze moesten het een beetje gezellig hebben, ze moesten worden beziggehouden, en als ze zouden merken dat hun dansfeesten en hun religieuze diensten heel veel waarde hadden, maar dat het in Suriname toch leuker en heftiger was geweest, als hun herinnering aan het voormalige vaderland levendig werd gehouden, zouden ze misschien na verloop van tijd wel terug willen keren.

Maar de Wetenschappelijke Raad maakte er korte metten mee: het moest afgelopen zijn met al die welzijnsinstellingen en die sociale opbouwwerkers die de nieuwkomers rustig hielden met wat ze nu ‘knuffelprojecten’ noemen. De Surinamers moesten zich ogenblikkelijk aanpassen, althans integreren, want de Raad lette wel op zijn woorden: ‘In plaats van allochtone werklozen te verzorgen, moet de werkloosheid onder allochtonen worden teruggedrongen.’ Als mogelijkheden daartoe noemde men scholing, werkervaringsplaatsen en het beperken van overheidsopdrachten tot bedrijven die allochtonen in dienst hadden.

En o ja, de komst van nieuwe allochtonen moest aan banden worden gelegd. Het was veel te makkelijk om Nederland binnen te komen. Wie al hier was, mocht blijven. Maar wie nog wilde komen, wachtte een procedure van hier tot ginder, in lange rijen met stapels formulieren en die stapels konden hoger en hoger worden, afhankelijk van de behoefte van de dan regerende coalitie.

De raad was wijs, maar het rapport had een onbedoeld effect: de dromende Marokkanen en Turken die er al waren en vast van plan waren terug te keren, om misschien jaren later terug te komen als het geld in het thuisland was opgeraakt, die dromers schrokken wakker. Als ze nu teruggingen naar vrouw en kinderen, zouden ze nooit weer naar Nederland kunnen komen. Misschien moesten ze hun vrouw en kinderen wel hier naartoe halen, nu het nog kon, want een heel klein voetnootje in het rapport van de Wetenschappelijke Raad liet de mogelijkheid van ‘gezinshereniging’ open. Een zo’n voetnoot kan grote historische gevolgen hebben.

Dus kwamen die gezinnen, die vrouwen en die kinderen uit Marokko en Turkije, en begonnen ze los rond te lopen in wijken waar ze hun eigen slagers en groentemannen hadden en hun eigen theehuizen en soms zelfs een eigen moskeetje. Migrantenwijken, achterstandswijken, Vogelaarwijken, whatever: Nederland had een ernstige minderhedenkwestie.

Lees ook deel twee van dit essay: de jaren 1990-2000.

Anil Ramdas presenteerde in het najaar van 2010 het VPRO-programma ZOZ. Eerder presenteerde hij voor dezelfde omroep het mediakritische programma Het Blauwe Licht. Hij was correspondent voor NRC Handelsblad. Zijn boek, Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle, verscheen in 2009. Anil Ramdas reflecteerde op vraag van deBuren maandelijks op diversiteit, politiek en media.