Pistache
We verbranden onze voeten aan het bloedhete asfalt. In onze vaart flitsen cherubijnen in gekortwiekte voortuinen aan ons voorbij.
Vijftien jaar geleden misstonden we in dit landschap. Jij met je klitten die rasta’s moesten worden, ik met mijn eeuwige strohoed.
‘Alles voor dat pistache-ijs’, hijg je. Je probeert me schalks aan te kijken.
We brullen naar de ijscokar verderop. Op de achterdeuren herken ik de verschoten omtrek van het lachende hoorntje op pootjes. Er komt nog steeds datzelfde Duitse schlagernummer uit de blokradio van de ijsventer. Jij zingt grotesk mee: ‘Ich liebe dich wie Ich Schmetterlingen liebe’, maar je kijkt me niet aan. Ik wil lachen, zeggen: ‘Du sprichst Deutsch mit Haren opf.’ We bestellen galetten met pistache. Jij vraagt een bak koud water om onze voeten in af te koelen.
In stilte sleuren we de bak naar de stoep. Hij is te klein voor ons samen. Onze dijen drukken tegen elkaar aan. Onhandig likken we aan onze druipende galetten. Ik voel je naast me haast wanhopig naar een grap zoeken, een herinnering die gepast is.
Je hebt het niet over de laagstaande rivieren waardoor we waadden, vijftien jaar geleden. De wilde das die je naar mij noemde, jouw gezwollen wespenbeet, de dikke palinggroene zalf van de apotheker uit het dorp, die je in de vorm van vleugels tussen mijn schouderbladen spoot. De keer dat we uren roerloos tegen elkaar aan lagen op een luchtmatras.
‘s Avonds liggen we naast elkaar in het aftandse hutje op het erf van je oom. Jij ligt er stokstijf bij. De stoere verhalen die je vertelt, kunnen onmogelijk uit dat lijf komen. Ze lijken opgenomen op een verstopt cassettebandje. Jij opent en sluit enkel je mond, als een vis die naar adem hapt.