Doodstil
Er ligt alweer een dode vogel op het balkon. Pal in de emmer met onze strandspullen, nog zanderig van afgelopen weekend. Het snaveltje vastgeklemd tussen de vouwen van de opblaasflamingo. Ik zucht. Dit gebeurt inmiddels vaak en toch kan ik er maar niet aan wennen. Ik pak de gele schep en wip het lijkje erop. Terwijl ik de trappen af stommel probeer ik niet naar de stille oogjes te kijken. De doffe veren deinen zachtjes op en neer.
Volgens Jo van boven is het dit jaar erger dan ooit. Jo verzamelt alle vogels die ze vindt.
‘Als bewijs,’ gromt ze dan terwijl ze met haar gele rubber handschoenen nog een vogel in een plastic zak stopt, haar ogen fel boven haar mondkapje.
Niemand weet precies wat Jo met al die lichaampjes doet. Volgens de man van hiernaast voert ze ze aan haar kat, maar ik vrees dat de lijken zich opstapelen in haar vriezer. Een ijsvak vol XXL-boterhamzakjes met doperwten, tuinkruiden en dode vogels, bestemd voor een toekomstig onderzoek dat nooit zal plaatsvinden.
‘We hebben het geweten,’ zegt Jo vaak, zwaaiend met haar opschrijfboekje waarin ze al jaren lange, kriebelige lijsten maakt, ‘niemand kan zeggen dat we het niet aan hebben zien komen.’ Als het aan Jo lag hadden we allemaal terraria vol rupsen en kevers.
De deksel van de vuilcontainer plakt en ik trek mijn neus op. Het afval is broeierig en stinkt, maar er zijn tenminste geen vliegen. Ik kantel de schep en laat mijn vogel vallen. Ik haat het doffe geluid dat het dode dier maakt als het op de volle zakken landt. Dan klapt de deksel dicht en wordt het weer helemaal stil in de tuin.
Dit is de zevende zomer zonder vlinders.