Toe meisje kom dansen
De bakstenen van het raampoortje kruipen dichter tegen elkaar aan
als een deken van sneeuwvlokken om hen heen wordt geslagen. De
bloemgracht gaapt diepe gaten in haar water, en de lokale
accordeon ademt flinke teugen door de straat heen.
Terwijl een schooier de laatste gouddruppels uit zijn leuter schudt,
laat hij buigzame klanken over zijn roestige stembanden glijden.
Met een kleurrijk accent werpt hij een loflied rechtstreeks van de
evenaar over de straat heen.
‘Alonki kon dansi,
Alonki kon dansi,
kon dansi Mek granman si
kon dansi Mek kownu si’
De schooier zingt zijn longen leeg en de straten vol. Arbeiders en
notabelen steken armen door armen en staan niet toe dat de gracht
de nacht vandaag nog over zich vallen.
Kon dansi schreeuwen zij.
Kon dansi klinkt er door de straten.
Langzaam en vragend slaan de trillingen van het feest nu ook
tegen het beton van het raampoortje aan.
Waarom het niet zingt of antwoordt.
De bakstenen zwijgen solide.
Zij slaan trillingen op,
en laten die als echo’s los.
Echo’s die enkel komen waar er ruimte is
en die altijd de weg naar huis weten.
Echo’s die veranderd zijn in kinderliedjes
maar die we nog moeten leren verstaan
Echo’s die pas wegsterven
als iedereen heeft gehoord
waar de schooier zijn lied haalde
en wat hij daar heeft gedaan