Een jongen die een paar jaar boven me op de kunstacademie zat, werkt nu als Deliveroobezorger. Je zou het niet verwachten, maar naar verluidt geniet hij ontzettend van zijn nieuwe baan, omdat hij ‘houdt van alles dat op een spelletje lijkt’. Een wedstrijd met jezelf volgens de spelregels van een mobiele maaltijdservice - misschien is het ook weer niet zó vergezocht: in Silicon Valley, de bakermat van app-technologie, staat op het kantoor van elke start-up een pingpongtafel.
Mijn huisgenoot, die vroegtijdig stopte met de kunstacademie, werkt sinds kort in een Albert Heijnsorteercentrum. Hen vertelde me dat hen de monotone en fysiek zware arbeid als een spel benadert, waarin een oplopend werktempo met imaginaire punten beloond wordt. De stap naar het spel was niet groot: mijn huisgenoot gamet veel in hun vrije tijd en de armband waarmee hen de voedingswaren scant deed meteen denken aan een Pip-Boy, een fictieve draagbare computer uit de postapocalyptische Fallout-videogames. Mijn huisgenoot werd afgelopen maand verkozen tot top picker, omdat hen het snelst van iedereen goederen in kratten op de magazijnwagen laadde. Het ingebeelde spel bracht een echte winnaar voort.
Ook ik speelde, toen ik als bediende in een restaurant in Amsterdam werkte. Het restaurant zat in een pijpenlaatje waarin ik de hele dag alleen maar in een rechte lijn van voor naar achter liep. Mijn bewegingsvrijheid was zo beperkt dat elke stap onderdeel werd van een secuur uitgestippelde en gestroomlijnde choreografie. Achter in het restaurant zat een gat in de muur dat doorgang bood naar het domein van de afwasser. Wanneer ik haar met mijn rechterhand een lege soepkom aanreikte, leunde ik met mijn linkerhand tegen de muur en daarna zette ik me af, zodat mijn lichaam als een bal terug de ruimte in kaatste.
‘Work hard, play hard’ is nog altijd een veelgebruikt motto, dat pleit voor spel na inspanning. Maar wat als werk het spel geworden is?