citybooks

Sluiertijd

Bart Van Loo

Datum 24 februari 2022
Door
Bart Van Loo
Nederlands
français
English

Sluiertijd

Sluiertijd en een interview met Bart Van Loo werden op 18 juli 2012 gepubliceerd als speciale bijlage in De Morgen in een reeks citybooks.

Bart Van Loo trotseert in Sluiertijd met een been in het gips de kronkelige straatjes van Chartres. Hij componeert stante pede pendelbusgedichten en gipshaiku’s en denkt aan poule au pot terwijl een bonte reeks historische figuren uit de rijke geschiedenis van de stad aan hem voorbijtrekt. 'De zon schijnt en transparante figuren lichten op. Jean Moulin, Hendrik IV, Gancelme en Rollo eten poule au pot.'

1.
‘U mag blijven zolang ik rijd,’ zegt de buschauffeur. Hij wijst begripsvol naar mijn kruk. En luistert naar mijn verhaal. Ja, ik zou zeker bijtijds verlost zijn van mijn gips, had de chirurg me gezegd, maar hij besliste alsnog om me twee extra weken op te zadelen met een blok aan mijn linkerbeen. Dat ik die maar op het einde van mijn verblijf in Chartres moest laten verwijderen. Dat ik niet moest schrikken van mijn fel verminderde spiermassa. Dat sommige patiënten zo aangedaan zijn dat ze het bewustzijn verliezen. Dat ik kortom mijn plan moest trekken. En dus zit ik hier in een pendelbusje. Die rijden gratis in een strakke, korte lus om het oude stadscentrum heen. Aanvankelijk pikkel ik zo amechtig vooruit dat ik de kordate beslissing neem om Chartres bij wijze van voorspel te omsingelen.

In die zogenaamde navette zit ik goed. Het aantal krukken overstijgt hier ruimschoots het gemiddelde. Dat kan ook van de leeftijd gezegd worden. Alleen de bordjes van weleer ontbreken: ‘Opstaan voor oorlogsinvaliden’. Aan bordjes en oorlog verder geen gebrek hier. De eerste avenue die me opvalt heet Esplanade de la Résistance. Een grote vuist steekt een gebroken zwaard in de lucht. ‘Voor Jean Moulin. Organisator van het Verzet. Held en martelaar’ lees ik op het monument. Het eerste van vele. De ambtswoning van de voormalige prefect komt om de hoek piepen. Daarna ontwaar ik het profiel van Charles De Gaulle, ook al op een herdenkingsplaat. In de verte weent een droefgeestige Arc de Triomphe om de ‘herinnering van de kinderen van het departement Eure-et-Loir die stierven voor het vaderland’. Tijdens mijn eerste rondje tel ik nog een drietal oorlogsmonumenten.

Na de Verzetslaan en het station rijdt het busje een romantische ansichtkaart binnen. De Notre-Dame-kathedraal torent boven alles uit. Hoe plat la Beauce ook is, Chartres ligt op een heuvel. Pelgrims worden al van ver getrakteerd op het eindpunt van hun tocht. Ze kunnen makkelijk een hele dag wandelen richting Chartres terwijl Onze-Lieve-Vrouw hen als een begerige maagd toelacht. Een maagd op een bed van wiegende korenvelden. Ze versnellen automatisch de pas.

Niets daarvan in de pendelbus. Ik zit en kijk. Is het u al opgevallen dat de steunbogen van de Notre-Dame in Parijs langs achter bekeken op poten in rust lijken, dat haar torens als een dubbele kop uitsteken boven de lange ruggengraat en dat er plots een reuzeninsect in je blikveld verrijst? De achterkant van Chartres’ glorie heeft eerder iets van een elegante, maar robuuste antiloop. Na zich gelaafd te hebben aan de Eure heeft die zich neergevleid, de kop kranig in de lucht stekend. Klaar om recht te veren en met de noorderzon te vertrekken. De twee verschillende hoorns vertellen van vergeten veldslagen en scheuren de wolken in stukken. Als een hazelworm glijdt de navette langs de fauna van Chartres. Het schip van de Petruskerk is duidelijk later gebouwd dan de kathedraal. Fijnmazige steunberen op overschot. Een tor met duizend poten. Het Museum voor Natuurwetenschappen ligt als een wilde kat langs de kant van de weg, de twee poten vooruitgestoken en de snoet ertussen. De place des Epars lijkt een dode raaf die op zijn rug is gekanteld. Als een postmoderne galg wijst de kromme, lichtgevende bek potsierlijk naar de hemel. Zou de stedenbouwkundige van dienst geweten hebben dat de guillotine tijdens de revolutie net op die plek het mes van de gerechtigheid liet vallen?

‘Neen, niet de hele tijd, we hebben een beurtrol’, stelt de chauffeur me gerust. Want we zijn alweer bij het vertrekpunt. Hoe mooi ook, alleen maar rondjes Chartres draaien, maakt je duizelig. ‘Meestal doe ik plaatsen uit de agglomeratie aan en berijd ik een netwerk van achttien knooppunten.’ Hij wijst naar een plan. In het midden staat de kathedraal. Alle wegen leiden hier naar Onze-Lieve-Vrouw. Ik stap nogal onhandig uit. ‘Tot ziens’, toetert de chauffeur.

Op een bankje schrijf ik mijn poème de navette, een dichtvorm gebaseerd op de zogenaamde poème de marche, een uitvinding van de Franse dichter Jacques Jouet. Tijdens een in stilte gemaakte wandeling componeer je een gedicht dat je niet opschrijft, maar vers na vers uit het hoofd leert. Aangekomen ter bestemming, schrijf je de verzen op. Bij voorkeur ben je niet alleen, wissel je de papieren uit, en draag je je kakelverse gedicht voor. Je collega helpt je weer op weg als je de draad kwijt bent. Bij gebrek aan mobiliteit maak ik een pendelbusgedicht. Bij gebrek aan partner draag ik het voor aan de lichtgevende bek van de dode raaf op de place des Epars.

 

 

Grijs, massief en log

Het station van Chartres

Een moloch van veel steen

En weinig glas

De schoonheid komt van rechts

Maar eerst hijst de postbode

Zich aan boord, van rechts dus

Achter Pacha Kebab en Kebab Express

‘Bonjour ça va?’ ‘Ça va’

Daar waar de Eure vloeit

De kathedraal piekt en de hand

Van de chauffeur achter de huizen grijpt

‘Spijtig van de sneeuw dat die er niet is

Zo schoon’ beton naast de Eure

Een litteken op de oever voor ontelbaren

Aux Grands hommes Chartres

reconnaissant ‘Mon chou, c’est mon chou’

De postbode wuift naar zijn chérie, een blinde

Stapt op, de brunette drukt een kus op

Haar voorruit, een witte stok tikt zich een weg

De deuren sluiten snel pikkel ik naar buiten

Lijk te vallen maak een pirouette

Krak zegt mijn kruk

Ik eindig alsnog op drie benen

En vijf versvoeten

 


2.
Vervloekte chirurg! Hij mag me dan wel een loopgips hebben gegeven en me alvast van één kruk hebben verlost, vlot en pijnloos loopt het niet. Mijn tempo ligt lager, maar hopelijk verruimt dat de blik. Er zijn veel krukken op de wereld als je erop begint te letten. Een korte blik van verstandhouding. Elke keer. En een gezamenlijke vloek in stilte. Kruklopers onder elkaar.

Mijn pad ligt bezaaid met stervelingen die hier het geluk zochten, maar er een contract met de dood afsloten. Jean Moulin, Charles Péguy, Hendrik IV en een handvol vergeten revolutionairen. Chartres is van een vervloekte schoonheid. Veel oorlog, veel geweld, vaak vergeten. Ik zoek me een weg in dit labyrint. Neus rond in levens die ik niet kende, verlang naar plekken waar ik nooit kwam. Daarnet stuitte ik ook op Marcel Proust. Geen madeleine, maar een kathedraal van een beschrijving. Ik ga zitten bij de bushalte, wacht, en droom van thee.

 


3.
De chauffeurs beginnen me al snel te kennen. ‘C’est un écrivain’, zeggen ze tegen de habitués. Dat klopt, in die zin dat ik nu en dan enkele woorden in mijn notitieboekje kriebel. Maar ik doe vooral andere dingen. Door het raam staren, het notitieboekje open- en dichtplooien, luistervinken, de steeds maar een of twee haltes meerijdende schoolmeisjes gadeslaan, en vooral: vergeten uit te stappen. Als een hyena die zijn prooi beloert, begluur ik het voorlopig onbereikbare Chartres. En bereid me voor op een tijgersprong, enfin, het ogenblik dat ik gedecideerd de stad krukkend en steunend zal innemen.

Chartres duikt de grote geschiedenis binnen in 911. De troepen van Rollo omsingelen de stad. Hij is viking van beroep. Zeggen dat hij met zijn troepen het noorden van het land onveilig maakt, is een eufemisme. Verkrachten, platbranden, annexeren. Nu is het de beurt aan Chartres. Het stadje maakt geen schijn van kans, maar weert zich moedig. Plots heeft Rollo er genoeg van en zet de definitieve aanval in. Dan geschiedt een wonder. De bisschop van Chartres, een zekere Gancelme, verschijnt in vol ornaat: fluwelen schoentjes, met diamanten versierde kazuifel en gouden mijter. Met zijden handschoenen steunt de oude grijsaard op een zilveren staf. Als een volleerd boulevardacteur mankt hij in slow motion. Op de achtergrond zingt een kitscherig engelenkoor als in de betere films van Quentin Tarantino.

Gancelme weet dat dit zijn moment is en twijfelt niet. De bisschop laat zijn zilveren kruk vallen, spant zijn borstkas op, verscheurt als een middeleeuwse hulk krijsend zijn kazuivel en haalt een lap stof tevoorschijn waarop de hemel meteen een zonnestraal laat vallen. Extatisch roept hij uit: ‘Kijk hier, de sluier van de Maagd des Heren’. Dat moet als een soort van militair afrodisiacum gewerkt hebben want de ketterse Rollo wordt genadeloos in de pan gehakt en middels een verdrag verbannen naar een regio die omwille van zijn aanwezigheid weldra Normandië zal heten. Daar moet hij blijven, zich laten dopen en Frankrijk verdedigen tegen de invallen van andere Noormannen. ‘Wij waren hier eerst’. U kent dat discours.

Honderd jaar later zal een van Rollo’s nazaten Engeland veroveren, en nog later zullen achterkleinkinderen van daaruit de Honderdjarige Oorlog in gang zetten. Chartres verslaat Rollo, maar zet in feite de deur naar meer gruwel open. Dat is vandaag lang geleden. Nu verkoopt de bakker om de hoek met de glimlach ‘Le pain des Conquérants’ (voor de slechte verstaander met de ondertitel: ‘Dégustation de Hastings’) en heet mijn contactpersoon ter plaatse Plantegenet, ondanks de administratieve spelfout een nazaat van de vervloekte Engelse koning en dus een verre bloedverwant van Rollo.

Op mijn schoot ligt een oud boek dat beweert dat de sluier uit 911 nog steeds in Chartres is. Daar wil ik het fijne van weten. Plannen ontstaan in mijn hoofd. Contacten worden gelegd. Maar eerst blijf ik nog een paar rondjes zitten en kauw op pendelbusverzen. Concentration. Invention. Mémorisation. Rédaction.

 

 

Kostuums bij de vleet, blinkende kepies

Ik zie zelfs een degen, is dat

Een generaal? Veel strepen en

Driftig gesticulerende gendarmes

Een film van Louis De Funès

Maar waar zijn de non en haar geitje?

‘C’est le préfet qui s’en va’ wijst de bus

die ook de commentaar gratis meevoert

‘Oh la la, ça c’est de la réception ça’.

Het leven gaat verder ook al lees ik in een zucht

Boven een kepie die een hoofd verlaat

Bij wijze van groet ‘Jean Moulin werd gemarteld’

Klabang. Met overtuiging gaat mijn kruk

Tegen de vlakte tuutuut knipoogt een andere bus

Handen in de lucht raampje open ‘Et toi?’

Het bal van de buschauffeurs

Zou daar op de tafels worden gedanst?

 


4.
Blauw van pijn, wit van schrik, rood van woede strompelt Jean Moulin op 17 juni 1940 zijn ambtswoning binnen. Zijn linkerbeen sleept over de grond. Hij laat zich ondersteunen door een vriend. Die laat Moulin even los om de zwarte gietijzeren poort van de Préfecture te openen. De prefect van het departement Eure-et-Loir draait zich om en richt zijn karmozijnrood geslagen ogen naar le bleu de Chartres. De kathedraal zou kunnen buigen. De hand van Maria zijn kwetsuren verbinden met een zijden zwachtel. De schoonheid zwijgt. God gebaart van kromme haas. Net als enkele uren geleden.

Moulin wordt bont en blauw geslagen. Hij weigert een Duits bombardement dat een dorp in de as heeft gelegd toe te schrijven aan een ongelukkige actie van Franse troepen. De slagen blijven komen maar Jean geeft geen krimp. Hij tart het noodlot. Het zonlicht zoekt en vindt glas, dat weten ze in Chartres. Een scherf licht op. Moulins hand grijpt. Gaat de lucht in. En slaat toe. Het bloed gutst uit zijn hals. Liever zelfmoord dan de schande.

Maar hij overleeft. De volgende dag spreekt een stem uit de hemel tot de zwaar gehavende prefect. Niet de Heilige Maagd die een en ander probeert goed te maken, maar Charles De Gaulle die op Radio Londres de Fransen moed inblaast. Op 17 juni ’s ochtends is Moulin nog staatsburger, ‘s avonds draagt hij de bloedende gewaden van de verzetsheld, de volgende dag knielt hij voor De Gaulle. Die Republikeinse transsubstansiatie vindt plaats in Chartres. Het woord van de generaal wordt vlees op een steenworp van de kathedraal. Maar de Republiek is al even machteloos als het Rijk Gods. Drie jaar later wordt Moulin verraden. Een scherf glas noch een aartsengel met een kepie kunnen nog soelaas brengen. En zoals dat gaat met echte helden: pas dan zal het heure de gloire van de prefect van Eure-et-Loir aanbreken.

 


5.
Na enkele dagen schraap ik al mijn moed en benen bij elkaar en steek de ringweg over. Mijn voet stribbelt tegen maar het hoofd is sterk. Ik denk aan Charles Péguy die in 1912 helemaal te voet uit Parijs hierheen wandelde. Honderdvierenveertig kilometer op drie dagen, schrijft hij zelf, wat op een mooie omweg en veel doorzettingsvermogen wijst. Bij het bed van zijn doodzieke zoontje had hij zich voorgenomen op bedevaart te gaan als het kind zou genezen. Terplekke richt de dichter zich rechtstreeks tot Onze-Lieve-Vrouw en vraagt aan de ‘koningin van de belofte’ om op de dag van zijn dood aan die lange wandeltocht te denken. Nog geen twee jaar later sterft hij. Een kogel in het hoofd, amper een maand nadat W.O. I van start ging. Zou de Maagd haar belofte zijn nagekomen? Rust Péguy in haar hemelse sluier? Net als Jean Moulin leeft hij in ieder geval verder op papier en gedenksteen. En in de harten van de bedevaartgangers die zijn lange gedicht ‘Présentation de la Beauce à Notre Dame de Chartres’ koesteren. Plotseling sta ik zelf, de gipsen pelgrim, voor de ‘hardste korenhalm die ooit naar een hemel van goedheid en sereniteit is opgestegen’.

 


6.
Voor de hoofdingang houdt Yves de wacht. Hij bedelt. Maar tegelijk zingt hij religieuze gezangen. Spreekt hij bezoekers aan. Spreken bezoekers hem aan. Ontspinnen zich gesprekken. Al vijftien jaar staat hij op post. Diepgelovig. Goed op de hoogte van de geschiedenis die hij bewaakt. Tijdens de zomermaanden plukt hij bloemen op zijn kleine dagelijkse pelgrimage naar hier. Hij maakt boeketjes en schenkt ze weg aan vrouwelijke bezoekers. Een gentleman. ‘Ik heb in 2011 meer dan anders gebeden’. Hij kijkt me strak aan. ‘En kijk, het heeft jullie een regering opgeleverd, daar in België’. ‘Ja’, zegt hij, ‘de liefde is als de wind, je weet nooit uit welke richting hij waait’. Stralende glimlach. Imitatie van Elio di Rupo. Hij verkort noeud papillon tot noeud pap. Vlinderdas wordt pausenstrikje. Zijn engelenstem zingt alweer een lied.

 


7.
De toeristen rondom mij zijn op leeftijd. Ze steunen haast allemaal op een kruk, en houden het hoofd schuin om beter te luisteren. De gids neemt ons op sleeptouw. Van glasraam over biechtstoel tot altaar. Wij schuifelen achter haar aan. Tot haar grote spijt kan ze met deze mankepoten de toren niet beklimmen. Zo’n prachtig uitzicht! Maar ze versaagt niet. Bekijk deze glasramen! En die sculpturen! Anderhalf uur later verlaten we uitgeput de kathedraal.

Yves staat nog steeds te zingen. We luisteren allemaal. Alsof hij deel uitmaakt van de rondleiding. Er steekt een fikse wind op. Die krijgt vrij spel op het kerkplein. De klokken luiden en de houten deur fluit door zijn kieren. De heren rondom mij veranderen van aanblik. Hun krukken gaan de lucht in. Worden zwaarden. Regenjasjes transformeren tot fluwelen ceremoniekostuums. Saint-Yves, bisschop van de kathedraal, zingt voor. Mijn aangezicht kriebelt. Een voldragen krulbaard verschijnt op mijn wangen. Ik voel hoe de jeuk ook in mijn benen schiet. De zon breekt door. Ik ga de hoogte in. Gehinnik. Op een paard gezeten overschouw ik mijn hofhouding.

De hengst galoppeert de kathedraal binnen. Precies voor het mysterieus op de vloer getekende labyrint steigert hij. Bij het neerkomen laat zijn linkerhoef een croissantvormige afdruk na in de nochtans beenharde steen uit Berchères. Hij mankt tot bij het altaar. In het koor overhandigt een abt me de koninklijke insignes: sporen, sabel, handschoenen, ring, scepter en een staf voorzien van een ivoren hand als teken van rechterlijke macht. Iemand zet een kroon op mijn hoofd. Ik hoor mezelf zeggen dat ik ‘alles zal doen om alle door de kerk veroordeelde ketters uit mijn koninkrijk te verjagen’. Een diaken laat het relikwie van de kerk zien: de sluier van de Maagd. Ik kniel respectvol. Mijn ros briest een danklitanie. Buiten loopt het kerkplein vol en worden kookpotten aangedragen. De geur van kippen vermengt zich met die van wierook. ‘Vive le roi!’, krijst de menigte.

 


8.
‘Kijk, daar,’ wijst Saint-Yves. Een grote vogel zweeft tot op de noordertoren. ‘Al jaren zing ik ze toe. En nu gebeurt het. Kijk, nog eentje’. Dertig seconden later landt een laatste ooievaar. ‘Een echt wonder!’. Ik schiet wakker uit mijn dromerijen. Geen Franse koning prikkelt de verbeelding sterker dan Hendrik IV. Een strijder zoals Alexandre Dumas ze graag heeft, maar ook een verzoener. Op 27 februari 1594 laat hij zich kronen in Chartres.

Kroningsstad Reims moet nog worden heroverd op de extremisten. Ja, Parijs is de hugenoot wel een mis en een feest in Chartres waard. En een leugen om bestwil. Eerst speelt deze adept van de Realpolitik de betrouwbare katholiek en hangt hij de impresario van de poule au pot uit: elk Frans gezin verdient een kip op zondag, luidt zijn populaire slogan. Maar eens hij de touwtjes stevig in handen heeft, kondigt hij het Edict van Nantes af. Een meesterwerk in de geschiedenis van de mensenrechten. Vrijheid van geloof. Vandaag zou het de halve wereld kunnen redden. Een bries van tolerantie waait door het land, maar op 14 mei 1610 wordt Hendrik neergestoken door een zelfverklaarde zuivere in de leer, een taliban avant la lettre, een terrorist in naam van de Heilige Maagd.

Klepperdeklepperdeklep. Boven is het feest. De ooievaars trotseren de zwaartekracht op een enkele poot. Drie op een rij. Ik kijk toe op drie benen, en hoor geknor en gerammel. Mijn lege maag hunkert naar een poule au pot. Jaarlijks verandert Chartres in een grote pluimveebraderie. Ter eer en glorie van Hendrik Zaliger, de goede koning, de rokkenjager en smulpaap zonder weerga, enfin, de kwintessens van de Franse ziel. Terwijl mijn kip gaar stooft, noteer ik een poème de béquille, een krukkengedicht, volgens hetzelfde procedé als de pendelbusverzen.

 

 

Verdeeldheid van het volk

Mutsen daar bloothoofds hier

Geen enkele sluier

‘Neen, ik heb niets’, leidt een man

Zijn vrouw een juwelierszaak binnen

De blik van de bedelaar schraapt de grond

proper, kleurrijk en dichtbevolkt

Zeker, Esprit en Casa bij de vleet, voorts

Zielarm en zonder land

In de Laan van de Doorboorde

Kookpan verdampt de winkelstraat

 


9.
Een rijzige man met zwart haar leidt me langs de stellingen van de restauratie. Verboden terrein. Maar Gilles Fresson heeft de sleutel. Als een gastvrije Sint-Pieter wijst hij naar het sleutelgat van de sacristie uit de dertiende eeuw. Een uit gietijzer gesneden hemdje dat er niet om liegt: achter deze deur bevindt zich het kleed dat Maria droeg bij de geboorte van Jezus.

De sacristie van de kathedraal is een kapel op zich. Het kruisbeeld aan de muur lijkt wortel te schieten in een enorme kast die een ingebouwd altaar bevat. Als een door de wol geverfde slangenmens wringt Gilles zich via deze offertafel tot bij twee deurtjes die hij moeizaam opent. En daar zie ik hem. De witte sluier die Rollo de stuipen op het lijf joeg en het hugenotenhart van Hendrik IV deed smelten. Een historische sensatie heet zoiets. Een rechtstreekse vlucht naar het verleden. Ik zie Karel de Grote die het geschenk van Irene van Byzantium dankbaar aanvaardt. Kleinzoon Karel de Kale die het in 876 aan de kathedraal van Chartres schenkt. Hoe het voor het jaar duizend nog in een reliekschrijn verdwijnt en eeuwenlang verborgen blijft. Anna van Oostenrijk geknield voor het reliquarium, smekend om vruchtbaarheid. Lodewijk XIV die aan haar schoot ontspringt. Hoe na de dood van de Zonnekoning het schrijn voor het eerst in zevenhonderd jaar wordt geopend. De verbaasde gezichten die een stuk witte stof ontdekten van om en nabij de vijf meter lang. Ik zie, tientallen jaren later, revolutionairen met antiklerikale bliksemschichten in de ogen de sluier in meerdere stukken scheuren. De wonderbaarlijke terugkeer van een groot fragment na de Revolutie. De ontelbare pelgrims die al eeuwenlang naar hier afzakken. Soms tienduizenden per dag. Hier samendrommen en op stro slapen op de kerkvloer. Rond Pasen volgens de lijnen van het labyrint dansen. Woodstock in Chartres. Ik zie wetenschappers gebogen over de sluier. Hun verdict: uit de streek van Palestina, vervaardigd ergens tussen twee eeuwen voor en drie na Christus. Dat ik hier sta, dat Gilles hier is, dat Yves verderop zingt, dat ik deze bladzijden schrijf, dat de magistrale zuidertoren als een middeleeuwse raket richting hemel opstijgt, kortom dat een van de belangrijkste heiligdommen en pelgrimsoorden uit de geschiedenis van het christendom zich in Chartres bevindt: het is allemaal te wijten aan het stuk stof dat dankzij de atletische capriolen van slangenmens Gilles alweer achter slot en grendel verdwijnt.

 


10.
Gilles wijst op de restauratie van de kerkmuren. Stofzuigers, borstels, natte sponzen en engelengeduld. Maar kijk, achter de lagen stof en troep schuilt de kathedraal uit de dertiende eeuw. Een kerk zo wit als de sluier, niet kraakwit uiteraard, maar wat een luminositeit! De kerk van Charles Péguy is aan het verdwijnen, die mystieke enigszins obscure romantiek maakt plaats voor het licht van de middeleeuwen. De opgefriste glas-in-loodramen zijn weer ontcijferbaar. Onderaan kun je duidelijk de sponsors zien, dat had de gids al gezegd: bakkers, beenhouwers, geldwisselaar en leerlooiers betaalden voor advertentieruimte. Daar waar de blik van de modale kerkganger makkelijk raakt. Het doet denken aan de plaatselijke cinema waar lokale handelaars hun waren aanprijzen in korte promotiefilmpjes die voor de hoofdprent worden afgespeeld.

Kijk naar dat nieuwe licht en je blik wordt letterlijk opgelicht. Onze-Lieve-Vrouw van Chartres is goed voor zowel een historische als een esthetische ervaring. Gelovigen zeggen dat ook diep religieuze gevoelens voor het grijpen liggen. Hoe krachtig mijn geest en tijdsbesef hier ook worden geprikkeld, hoe zeer het goddelijke en menselijke elkaar een artistieke hand reiken, er blijft die ondoordringbare sluier, die onvatbare kloof: dat onzichtbare pad naar het postume leven. De overtuiging dat het beste pas na de dood komt, blijft het ultieme mysterie van het christendom. De hele kathedraal is ervan doordrongen. Verblindende schoonheid in dienst van een onmogelijk happy end.

 


11.
Het snerpende geluid van een zaag. Verder de stilte van de grote concentratie. Een glasschilder snijdt ramen uit en beschildert het breekbare doek. De zon schijnt en transparante figuren lichten op. Jean Moulin, Hendrik IV, Gancelme en Rollo eten poule au pot. De kleuren zijn buitenaards mooi. Veel blauw. Charles Péguy zweeft als een engel boven het tafereel. Hij speelt luit en zingt. Onder tafel wordt er gedanst. Het bal van de buschauffeurs.

Zegt Hendrik IV: ‘Geloven ze nu nog altijd dat ik met mijn paard de kathedraal ben binnengestormd? Ik moest jandorie verplicht te voet komen aanlopen.’ Gancelme vervolgt: ‘Ach, ik zat in mijn sacristie te bibberen en scheurde uit angst mijn habijt in stukken. Gelukkig dat de hulptroepen bijtijds arriveerden.’ Rollo antwoordt: ‘Legendes en sprookjes, jazeker, maar mijn nederlaag werd er niet minder werkelijk om’. Jean Moulin zwijgt. Een vertwijfelde Charles Péguy zingt: ‘Waar blijft de Moeder Gods?’.

‘En wij dan’, klinkt het onder de tafel. ‘Alsof wij mee voor glasramen zouden hebben betaald? Sponsors, zegt u? We moesten schrapen om rond te komen, mochten de kathedraal niet eens binnen, en zaten als haringen op elkaar gepakt in een tochtig parochiekerkje. Onze liederlijke feestavonden en gebrek aan religieuze ijver waren de kanunniken een doorn in het oog. En voilà onze straf: onderaan het raam. Zie ons hier nu zitten. Ver van alle heil. Een regelrechte schande.’ Gancelme krabt onder zijn bisschopsmijter, Rollo ademt diep en Jean Moulin haalt zijn schouders op. ‘Maar waar blijft de Heilige Maagd toch?’, kweelt alweer Péguy. Hendrik IV staat recht, en komt op mij toe gestapt. ‘Weet u misschien waar Zij blijft?’, vraagt hij. Ik zwijg. Hij geeft me een klap in mijn gezicht.

‘U was er even niet’, zegt een verpleger met een krulbaard waar je een geschiedenisboek over zou kunnen schrijven. Hij wijst naar mijn linkerbeen, dat voor het eerst ook is wat het heet. Een been. Met wat verschrompelde spieren erom heen. Ernaast ligt een zaag, en witte brokstukken gips. Ze inspireren me prompt tot een haïku de plâtre, een gipshaiku.

 

 

Ja, ik kom, riep Zij

Maar op de kathedraalpoort

Klinkt nog steeds geklop

 


Daarna ren ik naar Notre-Dame, blij dat ik eindelijk de toren kan beklimmen en de ooievaars gaan begroeten. Ze zijn gaan vliegen.

 


Met dank aan André Bonjour, Michel Brice, Gilles Fresson, Jean-François Lagier, Thierry Plantegenet en natuurlijk Yves.

Le voile du temps

Le 18.07.2012 le quotidien flamand De Morgen a publié la version originale du citybook Sluiertijd et une interview avec Bart Van Loo dans une série de citybooks.

 


Dans Sluiertijd (Le voile du temps), Bart Van Loo se risque avec une jambe plâtrée dans les petites rues sinueuses de Chartres. Il compose sur-le-champ des poèmes de navetteurs et des haïkus sur plâtre en songeant à la poule au pot tandis que défile devant lui une série bariolée de personnages historiques de la très riche histoire de cette ville.



1.
« Vous pouvez rester jusqu’à la fin de mon service », dit le chauffeur de la navette, avec un regard compatissant sur ma béquille et un peu de curiosité pour mon histoire. J’aurais dû être sur pied pour mon voyage, le chirurgien me l’avait assuré. Et puis, au dernier moment, il avait décidé de me laisser ce boulet de plâtre deux semaines supplémentaires en m’expliquant que je n’aurais qu’à le faire enlever à Chartres à la fin de mon séjour. Que je ne devrais pas prendre peur devant mes muscles atrophiés. Que certains patients sont tellement émotifs qu’ils tombent dans les pommes. Bref, que je me débrouillerais très bien. Et me voilà donc dans une navette. Un des petits bus gratuits qui tracent des boucles serrées autour de la vieille ville. Et pour l’instant, je traîne tellement la patte que j’ai décidé d’encercler doucement Chartres, en guise de prélude.

Dans la navette, je suis bien. Le nombre de béquilles y est largement supérieur à la moyenne. L’âge des usagers aussi. Il ne manque que les plaques de jadis : « Place réservée aux mutilés de guerre. » Et pourtant des plaques liées à la guerre, il n’y a que ça ici. Le premier lieu qui me frappe s’appelle l’Esplanade de la Résistance. Un énorme poing brandit une épée brisée. « À Jean Moulin, organisateur de la résistance, héros et martyr », peut-on y lire. C’est le premier monument d’une longue série. Derrière pointe la résidence officielle de l’ancien préfet. Plus loin, j’aperçois aussi Charles de Gaulle, de profil sur une plaque commémorative. Tout là-bas, un arc de triomphe morose pleure la « Mémoire des enfants d’Eure-et-Loir morts pour la patrie ». Avant la fin de mon premier tour, trois autres monuments de guerre viendront s’ajouter à ce décompte.

Après l’Esplanade de la Résistance et la gare, il me semble entrer dans une carte postale romantique. La cathédrale domine tout. La Beauce est plate mais Chartres a été bâtie sur une colline. Le but ultime du voyage fait signe de très loin aux pèlerins. Tout au long de leur dernière journée de marche, Notre-Dame leur sourit comme une vierge impatiente. Une vierge couchée dans un champ de blé. Ils pressent le pas.

La navette, elle, garde le rythme, je reste assis et contemple. Avez-vous remarqué que, vus de derrière, les arcs-boutants de Notre-Dame de Paris ressemblent à des pattes, que ses tours couronnent sa longue épine dorsale comme une double tête et que c’est soudain un insecte géant qui envahit votre champ de vision ? La gloire chartraine, elle, est une antilope élégante mais robuste. Après s’être désaltérée dans l’Eure, elle s’est étendue doucement, et dresse crânement sa tête. Prête à prendre ses pattes à son cou et à détaler. Ses deux cornes sont différentes, elles racontent des champs de bataille oubliés et déchirent les nuages en lambeaux. Comme un serpent de verre, la navette glisse le long de la faune de Chartres. La nef de l’église Saint-Pierre a visiblement été construite plus tard que la cathédrale. Ses arcs-boutants très fins sont innombrables. Un scarabée à mille pattes. Le Musée des Sciences Naturelles est lové comme un chat sauvage le long du chemin, le museau entre les pattes. La place des Épars semble un corbeau mort renversé sur le dos. Comme un gibet postmoderne, le bec courbe, phosphorescent, grotesque, pointe vers le ciel. L’urbaniste a-t-il su que c’est à cet endroit précis que la guillotine faisait tomber les têtes pendant la révolution ?

« Non, pas tout le temps, on tourne », m’explique le chauffeur. Car nous sommes de nouveau au point de départ. C’est bien joli tout cela, mais ces petits cercles sans fin autour de Chartres, ça donne le tournis. « La plupart du temps, je dessers des lignes dans l’agglomération, il y en a dix-huit dans le réseau. » Il me montre un plan. Au milieu, la cathédrale. Tous les chemins mènent à Notre-Dame. Je descends, un peu malhabile. « Au revoir », klaxonne le chauffeur.

Sur un banc, je couche sur le papier mon poème de navette, une forme poétique inspirée du poème de marche, une invention du poète français Jacques Jouet. Pendant une promenade silencieuse, composer un poème, sans l’écrire. Apprendre par cœur chaque vers, l’un après l’autre. Arrivé à destination, noter les vers. De préférence s’être adjoint de la compagnie, passer son papier au voisin et réciter son poème fraîchement pondu. Face aux trous de mémoire, votre compagnon sera votre filet de sécurité. Faute de pouvoir marcher, j’ai fait un poème de navette. Faute de partenaire, je le déclame devant le bec phosphorescent du corbeau mort de la place des Épars.


Grise, massive et pesante
La gare de Chartres
Moloch de pierre
Avec du verre à peine
La beauté vient de la droite
Mais d’abord le facteur se
Hisse à bord, donc à droite
Derrière Pacha Kebab et Kebab Express
“Bonjour, ça va ?” “Ça va”
Là où coule l’Eure
La cathédrale pointe et la main
Du chauffeur saisit l’envers des maisons
« Dommage qu’il n’y ait pas de neige,
C’est si joli » du béton le long de l’Eure
Une cicatrice sur le rivage pour d’innombrables
Aux Grands hommes Chartres
reconnaissante “Mon chou, c’est mon chou”
Le facteur fait signe de la main à sa chérie, une aveugle
Monte, la brunette pose un bisou sur
Son pare-brise, un bâton blanc cliquette son chemin
Les portes se ferment vite je sors en boitant
Semble tomber fais une pirouette
Crac claque ma canne
Je repars sur trois jambes
Et quatre pieds
Pas de chute à ce poème


2.
Maudit chirurgien ! Bien qu’il m’ait fait don d’un plâtre de marche et délivré ainsi d’une de mes béquilles, je suis loin de gambader sans douleur. Ce rythme ralenti m’ouvrira les yeux, je l’espère. D’ailleurs, que de béquilles dans le monde quand on commence à y prêter attention ! Une lueur de complicité, à chaque fois. Et un juron silencieux mais partagé. Tels sont les boiteux entre eux.

Mon chemin ne cesse de croiser celui de pauvres mortels en quête de bonheur mais qui ont signé ici un contrat avec la mort. Jean Moulin, Charles Péguy, Henri IV et une poignée de révolutionnaires oubliés. Chartres est une beauté maudite. Des guerres, des violences, nombreuses et souvent oubliées. Je cherche à me repérer dans ce labyrinthe. À l’affût de vies que je ne connaissais pas, en route vers des lieux où je ne suis jamais allé. Tout à l’heure, c’est Marcel Proust que j’ai rencontré ainsi. Pas le mangeur de madeleineS mais le bâtisseur de décors. Je m’assieds à l’arrêt de bus et j’attends, la tête pleine de rêves de thé.


3.
Les chauffeurs ont vite appris à me connaître. « C’est un écrivain », disent-ils aux habitués. C’est exact, puisqu’il m’arrive de griffonner quelques mots dans un carnet. Mais je fais bien d’autres choses. Scruter à travers la vitre, ouvrir et refermer mon carnet, espionner les conversations, observer les lycéennes de passage pour une ou deux stations, et, par dessus tout, oublier de descendre. Comme une hyène guettant sa proie, j’épie Chartres encore hors d’atteinte. Et je me prépare à jaillir comme un diable de sa boîte pour prendre possession de la ville, en boitillant et gémissant.

Chartres entre dans l’Histoire en 911. Les troupes de Rollon encerclent la ville. Il est viking de profession. Dire que lui et ses troupes ont plongé le nord du pays dans le chaos est un euphémisme. Violer, carboniser, annexer. Maintenant, c’est le tour de Chartres. La petite ville n’a pas l’ombre d’une chance mais elle résiste courageusement. Soudain Rollon s’impatiente et lance l’assaut final. Alors, un miracle se produit. L’évêque de Chartres, un certain Gancelme, sort en grand apparat : souliers de velours, chasuble ornée de diamants et mitre en or. Le patriarche chenu s’appuie de ses gants de soie sur une crosse en argent. En tragédien accompli, il boîte au ralenti. À l’arrière-plan, des anges, chorale kitsch, chantent comme dans les meilleurs films de Tarantino.

Gancelme sait que c’est maintenant que tout se joue. L’évêque lâche sa béquille en argent, gonfle son poitrail, déchire en rugissant, tel un Hulk médiéval, sa chasuble et exhibe un morceau de tissu que le ciel éclaire aussitôt d’un rayon de soleil. Extatique, il s’écrie : « Voyez le voile de la Mère de Dieu. » Ces paroles font certainement l’effet d’un aphrodisiaque martial aux combattants car Rollon, le païen, est battu à plates coutures et banni, par traité, dans ce qui s’appellera bientôt, et pour cause, la Normandie. Il devra rester là, se faire baptiser et défendre la France contre les attaques d’autres hommes du Nord. « On était là les premiers. » Vous connaissez ce discours.

Un siècle plus tard, l’un des descendants de Rollon partira à la conquête de l’Angleterre puis, de là, plus tard encore, ses arrière-petits-fils lanceront la guerre de Cent ans. La victoire de Chartres sur Rollon n’aura finalement été que la porte ouverte à de nouvelles atrocités. Tout cela est loin maintenant. Le boulanger du coin vend, tout sourire, « Le pain des Conquérants » (pour les mal-comprenants, un sous-titre précise « dégustation de Hastings ») et mon contact à Chartres a pour nom Plantegenet, un descendant, malgré la faute d’orthographe administrative, du roi anglais maudit et donc de Rollon.

Sur mes genoux, un vieux livre me conte que le voile de 911 est toujours à Chartres. Je veux découvrir le fin mot de l’histoire. J’échafaude des plans, prends déjà virtuellement contact. Mais je reste d’abord assis quelques tours encore en ruminant des vers de navette. Concentration. Invention. Mémorisation. Rédaction.


Costumes jusqu’à l’horizon, képis étincelants
Je vois même une épée, est-ce
Un général ? Des galons en nombre et
Des gendarmes gesticulant précipitamment
C’est un film de Louis de Funès
Mais où est la nonne dans sa 2CV ?
« C’est le préfet qui s’en va. » m’indique le bus
où le commentaire aussi voyage gratuit
« Oh la la, ça, c’est de la réception, ça. »
La vie continue même si je lis dans un soupir
Au-dessus d’un képi qui quitte une tête
En guise de salutation « Jean Moulin a été torturé »
Badaboum. Pleine d’assurance ma béquille va
Taper contre le sol tut ! tut ! clignote un autre bus
Mains en l’air fenêtre ouverte « Et toi ? »
Au bal des chauffeurs de bus
Danserait-on sur les tables ?


4.
Bleu de peur, blanc de douleur, rouge de colère, Le 17 juin 1940, Jean Moulin retrouve en claudiquant sa résidence. Il traîne la jambe gauche, comme un poids mort, s’appuie sur un ami, qui le lâche, le temps d’ouvrir le portail noir de la Préfecture. Le préfet d’Eure-et-Loir, œil au beurre noir, scrute le bleu de Chartres. La cathédrale devrait s’incliner et la main de Marie panser ses plaies avec un bandage en soie. La beauté se tait. Dieu détourne le regard, comme il l’a fait quelques heures plus tôt.

Jean Moulin est battu comme plâtre. Un village a été réduit en cendres par un bombardement allemand. Il refuse d’imputer le désastre à une manœuvre malheureuse des troupes françaises. Les coups pleuvent mais Jean ne fléchit pas. Il brave le sort. Un rayon de soleil se faufile et frappe la vitre, quoi de plus naturel à Chartres ? Un éclat de verre brille. La main de Jean Moulin s’en saisit, s’élève et frappe. Le sang gicle de son cou. Plutôt mort que déshonoré.

Mais il a survécu. Le lendemain, une voix céleste s’adresse à lui. Ce n’est pas la sainte Vierge qui cherche à se rattraper, mais Charles de Gaulle qui, sur Radio Londres, redonne courage aux Français. Le matin du 17 juin, Jean Moulin est encore un fonctionnaire au service de l’État, le soir, il porte le costume sanglant de héros de la résistance, le lendemain, il se prosterne devant De Gaulle. Cette transsubstantiation républicaine a lieu à Chartres. Les paroles du général se font chair à un jet de pierres de la cathédrale. Mais la République sera tout aussi impuissante que le Royaume de Dieu. Trois années plus tard, Moulin est trahi. Aucun éclat de verre, aucun archange en képi pour le sauver. Il connaîtra le destin des vrais héros : c’est à sa mort que sonne l’heure de gloire du préfet d’Eure-et-Loir.

 


5.
Quelques jours plus tard, je prends mon courage à deux mains et mes jambes avec, et je passe le périph. Mon pied rechigne bien un peu mais le reste tient bon. Je pense à Charles Péguy qui, en 1912, est venu de Paris, ici, à pied. Cent quarante-quatre kilomètres en trois jours, c’est ce qu’il écrit lui-même, ce qui suppose un beau détour et beaucoup de caractère. Au pied du lit de son fils mourant, il avait fait vœu de partir en pèlerinage si l’enfant guérissait. À Chartres, le poète se dirige droit vers Notre-Dame et demande à la « Reine de la Promesse » de se rappeler cette longue marche, le jour de sa mort. Moins de deux ans après, il tombe, une balle dans la tête, à peine un mois après le début de la Première Guerre mondiale. La Vierge a-t-elle tenu promesse ? Péguy repose-t-il dans son voile céleste ? Comme Jean Moulin, du moins, il vit encore, de livres en pierres commémoratives. Et dans les cœurs des pèlerins qui chérissent son long poème « Présentation de la Beauce à Notre Dame de Chartres ». Tout à coup, me voilà moi-même pèlerin de plâtre, devant « L'épi le plus dur qui soit jamais monté / Vers un ciel de clémence et de sérénité ».


6.
Devant le portail principal, Yves est de garde. Il mendie. Et chante des hymnes religieux. Il parle aux visiteurs. Les visiteurs lui parlent. Des conversations se nouent. Ça fait quinze ans qu’il occupe ce poste. Profondément croyant. Très au courant de l’histoire du lieu qu’il veille. L’été, il cueille des fleurs sur le chemin qui le conduit à la cathédrale, une poignée de kilomètres, son petit pèlerinage quotidien. Il en fait des bouquets et les offre aux visiteuses, gentleman. « En 2011, j’ai prié plus que d’habitude. » Il me regarde droit dans les yeux. « Et, regarde, vous y avez gagné un gouvernement en Belgique. Oui, dit-il, l’amour c’est comme le vent, on ne sait jamais d’où il souffle. » Sourire radieux. Il imite Elio di Rupo. Il abrège nœud papillon en nœud pap et je pense à Benoît XVI. Sa voix d’ange entonne une nouvelle chanson.


7.
Les touristes qui m’entourent ont un certain âge. Ils ont tous ou presque une canne et penchent la tête pour mieux écouter. La guide nous entraîne, des vitraux à la chaire, de la chaire à l’autel. Nous suivons clopin-clopant. Quel regret de ne pouvoir monter à la tour avec tous ces éclopés. Une vue si magnifique ! Elle ne se décourage pas. Regardez ces vitraux ! Et ces sculptures ! Une heure et demie plus tard nous quittons la cathédrale, épuisés.

Yves est toujours en train de chanter. Nous l’écoutons tous. Comme s’il faisait partie de la visite guidée. Un vent fort se lève. Il a beau jeu sur le parvis. Les cloches sonnent et les fentes de la porte de bois sifflent. La troupe autour de moi change d’aspect. Les cannes brandies deviennent des épées. Les imperméables des costumes de cérémonie. Saint Yves, évêque de la cathédrale, entonne un hymne. Je sens des picotements sur mon visage. Une barbe fleurie, fournie couvre bientôt mes joues. J’ai aussi des fourmis dans les jambes. Le soleil perce. Je domine peu à peu la scène. Hennissement. Du haut de mon palefroi, je contemple ma cour.

L’étalon galope jusque dans la cathédrale. Juste devant le labyrinthe mystérieux dessiné sur le dallage, il se cabre. En se posant au sol, son antérieur gauche laisse une trace en forme de croissant dans la pierre de Berchères pourtant dure comme l’os. Il boite jusqu’à l’autel. Dans le chœur, un abbé me remet les insignes royaux : éperons, sabre, gants, anneaux, sceptre, et main de justice. Quelqu’un pose une couronne sur ma tête. Je m’entends dire que « je tâcherai de chasser de ma juridiction tous hérétiques dénoncés par l’Église ». Un diacre me présente la relique de la cathédrale : le voile de la Vierge. Je m’agenouille respectueusement. Mon palefroi souffle une litanie de grâces. Dehors le parvis se remplit de gens et de marmites. L’odeur des poules se mélange à celle de l’encens. « Vive le Roi », crie la foule.


8.
« Regardez, là ! », indique saint Yves. Un grand oiseau plane et se pose sur la tour Nord. « Depuis des années, je chante pour elles. Et les voilà. Regardez, encore une. » Trente secondes plus tard, une dernière cigogne atterrit. « Un vrai miracle ! » Je sors de mes rêveries. Henri IV emporte l’imagination comme nul autre roi français. C’était un guerrier comme Alexandre Dumas les aime, mais aussi un conciliateur. Le 27 février 1594, il est couronné à Chartres. Reims, la ville des sacres, était encore aux mains des extrémistes. Pour le huguenot, Paris vaut bien une messe et une fête à Chartres. Et aussi un mensonge, pour la bonne cause. Dans un premier temps, ce maître de la realpolitik joue le catholique fiable et semble n’être que l’impresario de la poule au pot. Mais dès qu’il a toutes les cartes en mains, il promulgue l’édit de Nantes, un chef-d’œuvre dans l’histoire des droits de l’homme. Liberté de conscience. De quoi apaiser la moitié du monde encore aujourd’hui. Une brise de tolérance souffle sur le pays mais le 14 mai 1610, Henri est poignardé par un doctrinaire pur et dur, un taliban avant la lettre, un terroriste au nom de la sainte Vierge.

Cataclapcataclapcataclap. Là-haut, c’est la fête. Les cigognes bravent la pesanteur sur une seule patte. En rang par trois. Sur trois pattes, je regarde et j’entends des gargouillements … Mon estomac vide réclame sa poule au pot. Une fois par an, Chartres se change en un grand marché aux volailles. En l’honneur et à la gloire de feu Henri, le bon roi, le vert galant et le gourmand sans pareil, bref, la quintessence de l’âme française. Pendant que ma poule mijote, je note un poème de béquille, variation sur le procédé du poème de navette.


La foule est partagée
Là des bonnets ici des têtes nues
Aucun voile
« Non, je n’ai rien », l’homme ouvre
La porte de la joaillerie à sa femme
Le regard du mendiant ratisse le sol
Nickel, bariolé, bien achalandé,
Certes, Esprit et Casa en veux-tu en voilà, au-delà
Sans âme et sans patrie.
Dans l’Allée de la Poêle
Percée la rue commerçante s’évanouit.


9.
Un homme brun, élancé, m’entraîne à travers les échafaudages de la restauration. Entrée interdite. Mais Gilles Fresson a la clef. Saint Pierre hospitalier, il m’indique la serrure de la porte de la sacristie du XIIIe. La découpe de la fonte dessine une chemise qui annonce ce que cette pièce recèle : ici se trouve la robe que portait Marie à la naissance de Jésus.

La sacristie de la cathédrale est une chapelle en soi. Le grand crucifix accroché au mur semble prendre racine dans une armoire énorme : un reliquaire s’y dissimule. Avec des mouvements de contorsionniste, Gilles réussit à ouvrir les deux portes de la châsse. Il est là, devant mes yeux. Le voile blanc qui a su effrayer Rollon et faire fondre le cœur huguenot d’Henri IV. C’est ce qu’on appelle ressentir l’Histoire jusque dans ses tripes. S’envoler vers le passé. Je vois Charlemagne accepter avec gratitude le cadeau d’Irène de Byzance. Et son petit-fils Charles le Chauve l’offrir à la cathédrale de Chartres en 876. Je vois aussi comment, avant même la fin du millénaire, il est escamoté dans un reliquaire où il restera caché pendant des siècles. Puis Anne d’Autriche agenouillée devant la châsse, priant qu’on lui accorde d’avoir un enfant. Je vois naître cet enfant, Louis XIV. Et, après la mort du Roi Soleil, je vois le reliquaire enfin ouvert, pour la première fois depuis sept cents ans. Des visages étonnés découvrent un morceau de tissu blanc, d’environ 5 mètres de long. Et les révolutionnaires, quelques dizaines d’années plus tard, animés d’une flamme anticléricale, mettent le voile en pièces. Je vois le retour miraculeux d’un large fragment après la révolution. Les pèlerins innombrables qui depuis des siècles viennent ici. Plusieurs dizaines de milliers par jour parfois. Ils se rassemblent ici et dorment sur de la paille à même le sol de l’église. Et à Pâques, dansent sur les lignes du labyrinthe. Woodstock à Chartres. Je vois des scientifiques se pencher sur le voile. Verdict : le tissu est bien issu de Palestine, quelque part dans les cinq siècles qui ont entouré la naissance du Christ. Ma présence, celle de Gilles, Yves et ses chants, ces quelques pages, la magistrale tour Sud qui s’élève vers le ciel comme une fusée médiévale, bref, l’intense énergie qui a fait de cette cathédrale un des hauts lieux de pèlerinage du christianisme : tout cela est dû à un morceau de tissu, qui, après quelques nouvelles cabrioles athlétiques de Gilles le contorsionniste, disparaît sous les verrous.


10.
Gilles m’explique la restauration des murs de l’église. Des aspirateurs, des brosses, des éponges humides, et une patience d’ange. Mais regardez, derrière les couches de poussière et de saleté se dévoile la cathédrale du XIIIe siècle. Une église aussi blanche que le voile, pas éclatante mais lumineuse ! L’église de Charles Péguy disparaît doucement, ce romantisme mystique, un peu obscur, cède la place à la lumière du Moyen-Âge. Les vitraux ravivés sont à nouveau déchiffrables. En bas s’affichent les sponsors, comme notre guide nous l’avait dit : des boulangers, des bouchers, des changeurs, des tanneurs se sont payé un espace publicitaire. À l’endroit où le regard du fidèle s’arrêtera. Un peu comme les publicités des commerçants du coin qu’on diffuse au cinéma, ici, avant le film principal.

Cette nouvelle lumière élève et illumine le regard. Visiter Notre-Dame de Chartres est une expérience historique autant qu’esthétique. Les croyants y trouvent aussi une expérience mystique profonde. Mais, alors que mon esprit et ma conscience du temps sont ardemment stimulés, alors que je vois le divin et l’humain s’unir par l’art, je me heurte encore à ce voile impénétrable, cet abîme insondable : ce sentier invisible qu’est la vie posthume. La vraie vie viendra après la mort : cette conviction reste le mystère ultime du christianisme. La cathédrale tout entière en est imprégnée. Beauté aveuglante qui chante un happy end impossible.


11.
Le bruit strident d’une scie. Puis le silence d’une grande concentration. Un verrier découpe le verre et peint cette toile fragile. Le soleil brille et des figures apparaissent en transparence. Jean Moulin, Henri IV, Gancelme et Rollon mangent de la poule au pot. Les couleurs sont divines. Du bleu partout. Charles Péguy plane comme un ange au-dessus de la scène. Il joue du luth et chante. Sous la table, on danse. Le bal des chauffeurs de bus.

Henri IV s’exclame : « Croient-ils encore vraiment à cette histoire d’entrée fracassante à cheval dans la cathédrale ? On m’avait pourtant obligé, mordiou, à mettre pied à terre. » Gancelme poursuit : « Et moi qui tremblotais dans ma sacristie et qui ai, dans ma panique, déchiré ma soutane. Heureusement que les renforts sont arrivés à temps. » Rollon répond : « Des légendes et des contes de fées pour vous certes, mais ma défaite était bien réelle. » Jean Moulin se tait. Un Charles Péguy en proie au doute chante : « Où est la Mère de Dieu ? »

« Et nous donc, entend-on sous la table, comme si nous avions payé pour des vitraux ? Des sponsors ? Chaque mois, on tirait le diable par la queue, on nous refusait l’entrée de la cathédrale et nous devions nous serrer comme des sardines dans une petite église glaciale. Nos soirées de débauche et notre manque d’ardeur religieuse ne cessaient d’exaspérer les chanoines. Et voilà notre punition : au bas du vitrail. Regardez nous, ici, loin de tout salut, une véritable honte. » Gancelme se gratte la tête sous la mitre. Rollon souffle profondément et Jean Moulin hausse les épaules. « Mais où donc est la sainte Vierge ? », chante encore plaintivement Péguy. Henri IV se lève et vient à ma rencontre. « Peut-être savez-vous où Elle est ? » demande-t-il. Je me tais. Il me gifle.

« Vous avez tourné de l’œil », dit un infirmier à la barbe bouclée digne d’un livre d’histoire, en me montrant ma jambe gauche. Un beau tibia. Entouré d’un peu de muscle rabougri. À côté, une scie et quelques morceaux de plâtre. J’en tire immédiatement un haïku de plâtre :


J’arrive, dit-Elle
Mais aux portes de l’église
Ils frappent encore

 

Puis je cours à Notre-Dame, content de pouvoir enfin gravir la tour et saluer les cigognes. Elles s’en sont envolées.

 

Avec mes remerciements à André Bonjour, Michel Brice, Gilles Fresson, Jean-François Lagier, Thierry Plantegenet, ... et bien sûr Yves.

 

 

Traduit du néerlandais par Coraline Soulier & Bart Van Loo


Lu à haute voix par Thomas Marceul

 

Coraline Soulier, professeur de français, latin et grec à Lille, anime également des ateliers d'écriture et des rencontres avec des écrivains. Elle a rencontré le néerlandais il y a quatre ans.

The Veil of Time

The 18th of July 2012 the Belgian newspaper De Morgen published the original Dutch citybook Sluiertijd and an interview with Bart Van loo in a separate literature supplement as part of a series of citybooks.

 

In The Veil of Time, and with his leg in a cast, Bart Van Loo braves the winding streets of Chartres. He composes spontaneous shuttle bus poems and plaster cast haikus, and reflects on poule au pot, all while a colourful collection of historical figures from the city’s rich past march on by.


 

1.
‘You’re welcome to stay to the end of my shift,’ the bus driver says. He points sympathetically at my crutch. And listens to my story. My surgeon had promised me an early release from the plaster cast, but at the last moment he condemned my left leg to remain shackled for another whole fortnight. He said that I’d have to have the cast removed at the end of my stay in Chartres. That I mustn’t be shocked by my shrunken muscles. That some patients are so upset by the sight that they faint. In short, I would just have to manage. So here I am on a shuttle bus. The buses travel around the old city centre in a short fixed loop, and they’re free. My first attempts to limp around Chartres left me so winded that I decided to kick off by circling the place.

I’m in the right place in the navette, as these buses are called. I spot far more crutches and walking sticks than average. And far more elderly people, too. All that’s missing are those old signs saying, ‘Seat reserved for war invalids’. But otherwise there’s no lack of war or reminders of it. The first avenue I notice is called Esplanade de la Résistance. A giant fist brandishes a broken sword. ‘In memory of Jean Moulin. Leader of the Resistance. Hero and martyr’, I read on the monument. The first of many. The official residence of the former prefect pops up round the corner. Then I spy the profile of Charles De Gaulle, also on a commemorative tablet. In the distance a mournful triumphal arch laments the ‘memory of the children of Eure-et-Loir department who died for their country’. During my first round trip I notch up three more war memorials.

After Resistance Avenue and the station, the bus drives into a romantic postcard. The Cathedral of Notre-Dame – Our Lady of Chartres – towers above everything. In an otherwise flat Beauce, Chartres lies on a hill. Pilgrims can make out their destination from afar. Throughout the last day of their journey Our Lady beckons them on like an eager maid. A maid on a bed of swaying cornfields. They automatically quicken their pace.

The shuttle bus, by contrast, retains a steady speed. I sit and look. Have you noticed that, seen from behind, the buttresses of Notre-Dame in Paris resemble folded legs, while its towers stick out like a double head above the long spine, so that the church is suddenly transformed into a gigantic insect? The glory of Chartres, by contrast, looks from the rear like an elegant yet sturdy antelope. She has nestled down after having slaked her thirst from the waters of the Eure, but keeps her spirited head raised. Ready to jump up and take to her heels. Her mismatched horns tell of forgotten battles and tear the clouds to shreds. Like a slowworm the navette glides past the fauna of Chartres. The nave of St Peter’s church was clearly built after the cathedral. A glut of intricate buttresses. A beetle with a thousand legs. The Science Museum lies alongside the road like a wild cat, with its head between two outstretched paws. The Place des Epars resembles a dead raven on its back. Like some post-modern gallows, the crooked, light-emitting beak points grotesquely at the sky. Did the town planner of the time know that this was the exact spot where, during the Revolution, the guillotine let fall the blade of justice?

‘No, not all the time, we take it in turns,’ the bus driver reassures me. Because we’re already back where we started. However lovely, just going round and round Chartres makes you dizzy. ‘My route mostly takes me around the urban area – a network of eighteen junctions, no less.’ He points at a map. At the centre is the cathedral. Here, all roads lead to Our Lady. I clamber out rather inelegantly. The driver toots a goodbye.

Sitting on a bench I write my poème de navette (1), a verse form based on the poème de marche invented by the French poet Jacques Jouet. The idea is to compose a poem in your head while walking along silently. Instead of writing it down, you learn it by heart, verse by verse. When you arrive at your destination you write the verses down. Ideally you are not alone, in which case you exchange the sheets of paper and recite your new-laid poem. Your fellow poet prompts you if you lose the thread. Due to lack of mobility I compose a shuttle bus poem. Due to lack of partner I recite it to the light-emitting beak of the dead raven on Place des Epars.

 

Grey, massive and ponderous
Chartres station
A moloch of much stone
And little glass
Beauty comes from the right
But first the postman hoists
Himself on board, from the right, of course
Behind Pacha Kebab and Kebab Express
‘Bonjour ça va?’ ‘Ça va’ (2)
At the spot where the Eure flows
The cathedral peaks and the driver’s
Hand reaches behind the houses
‘Pity that there’s no snow,
It’s so pretty’ concrete along the Eure
A scar on the bank for countless
Aux Grands hommes Chartres
reconnaissant ‘Mon chou, c’est mon chou’  (3)
The postman waves to his chérie (4), a blind woman
Gets in, the brunette plants a kiss on
Her windscreen, a white stick taps its way
The doors close I quickly hobble off
Seem to fall perform a pirouette
Crack says my crutch
Yet I end up on three legs
And six metrical feet

 


2.
Blasted surgeon! He might have furnished me with a walking cast and have freed me from at least one crutch, but walking’s neither easy nor painless. Still, what I’ve lost in tempo I hope to gain in outlook. There are crutches all over the place once you start to become aware of them. At each encounter, a glimpse of understanding is exchanged. And a silent curse shared. The freemasonry of crutch users.

My path is strewn with mortals who sought happiness here, but instead signed a contract with death. Jean Moulin, Charles Péguy, Henry IV and a handful of forgotten revolutionaries. Chartres possesses an accursed beauty. A lot of wars, a lot of violence, now mostly forgotten. I try to find a way through this labyrinth. I nose about in previously unknown lives, long for places I’ve never been to. And I just bumped into Marcel Proust. Instead of madeleines, cathedral-like descriptions spring to mind. I sit down at the bus stop, wait and dream of tea.

 


3.
The drivers soon start recognising me. ‘C’est un écrivain’ (5), they tell the habitués(6). That’s true, in the sense that I jot down a couple of words in my notebook every now and then. But I mostly do other things. Stare out of the window, fold my notebook open and shut, eavesdrop, watch the schoolgirls who only travel for one or two stops, and, mainly, forget to get off. Like a hyena spying on his prey, I peep furtively at Chartres, as yet unattainable. And prepare myself for the moment when I will take the city in one fell swoop, pouncing on it like a tiger. A hobbling, groaning tiger.

Chartres bursts into the history books in 911. An army has surrounded the city. It belongs to Rollo – a Viking by profession. To say that he and his hordes make the north of the country unsafe is putting it lightly. Women are raped, towns torched, regions annexed. Now it’s Chartres’ turn. The little town is hopelessly outgunned, but defends itself pluckily. Rollo starts to get impatient and launches his final attack. Then a miracle happens. The bishop of Chartres, a man by the name of Gancelme, appears in his full finery: velvet slippers, silk gloves, diamond-studied chasuble, gold mitre. The aged greybeard leans on a silver staff. Hamming it up to full effect he limps in slow motion. In the background, a kitschy choir of angels sings like in the better films of Quentin Tarantino.

Gancelme knows that this is his moment and does not hesitate. The bishop lets his silver staff fall, inflates his chest, rips his chasuble open like a mediaeval Hulk and pulls out a piece of cloth on which the heavens immediately direct a shaft of sunlight. In ecstatic tones he declaims, ‘Behold, the veil of the Heavenly Virgin!’ This seems to have worked like some kind of military aphrodisiac, because the locals make mincemeat of the heathen Rollo and banish him to a region that will, because of his presence, soon become known as Normandy. He must stay there, have himself baptised and defend France against the attacks of other Normans. ‘We were here first.’ A familiar argument.

A century later one of Rollo’s descendants will conquer England, and later still, his great-grandchildren will set the Hundred Years’ War in motion from its shores. Chartres defeats Rollo, but in the process opens the door to more horrors. It’s all in the distant past now, though. These days the baker on the corner smilingly sells ‘Le pain des Conquérants’(7) (subtitled, for the slower-witted, with the words ‘Dégustation de Hastings’ (8) ) and my local contact is called Plantegenet – despite the clerical typo he’s a descendant of the accursed English king and thus distantly related to Rollo.

On my lap is an old book that claims that the veil of 911 is still in Chartres. That’s something I have to check out. Plans form in my head. Contacts are made. But first I stay on for a few more laps of the town and chew on shuttle bus verses. Concentration. Invention. Mémorisation. Rédaction.(9)


Uniforms by the score, shiny kepis (10)
I even spot a sabre, is that
A general? Stripes galore and
Wildly gesticulating gendarmes
A Louis de Funès film
But where is the nun in her 2CV?
C’est le préfet qui s’en va’ (11)The bus points
with its freight of free commentary
‘Oh la la, ça c’est de la réception ça (12)’.
Life goes on even though I read in a flash
Above a kepi leaving a head
By way of greeting ‘Jean Moulin was tortured’
Ker-bang. My crutch whole-heartedly
Hits the ground toot toot another bus winks
Hands in the air window open ‘Et toi?’ (13)
The bus drivers’ ball
Would they dance on the tables?

 


4.
Blue with anguish, white with fright, red with rage, Jean Moulin staggers into his official residence on 17 June 1940. His left leg drags along the ground. He is supported by a friend, who lets go of Moulin briefly to open the heavy cast-iron door of the Préfecture. The prefect of Eure-et-Loir department turns round and directs his eyes, crimson from blows, towards le bleu de Chartres (14). The cathedral might bow. Mary’s hand might bind his injuries with a silken bandage. But beauty remains silent. God sticks his head in the sand. Just as he did a few hours ago.

Picture the scene: Moulin is beaten black and blue. They want him to blame the destruction of a village on a blunder by French troops, but in fact it’s been flattened by German shells and he refuses. The blows rain down, but Jean does not falter. He defies fate. Sunbeams search and find glass – they know that in Chartres. A shard lights up. Moulin grabs hold. He raises his hand. And strikes. Blood gushes from his throat. Death before dishonour.

But he survives. The next day, a voice from heaven speaks to the mangled prefect. It’s not the Virgin Mary trying to make amends, but Charles De Gaulle rallying the French via Radio Londres (15). On the morning of 17 June, Moulin is still an ordinary citizen, by the evening he wears the bloody garments of a hero of the Resistance, the next day he kneels before De Gaulle. That Republican transubstantiation takes place in Chartres. The general’s word becomes flesh at a stone’s throw from the cathedral. But the Republic is as powerless as the Kingdom of God. Three years later, Moulin is betrayed. Neither a shard of glass nor an archangel with a kepi can offer solace. And, as is the way with true heroes, only then will the heure de gloire (16) of the prefect of Eure-et-Loir come.

 


5.
A few days later I scrape all my courage and legs together and cross the ring road. My foot resists, but my head insists. I think of Charles Péguy, who walked here in 1912 all the way from Paris. 144 km in three days, by his account, evidence of a fair detour and considerable perseverance. At the sickbed of his gravely ill son he had pledged to go on a pilgrimage if the boy recovered. Once at his destination, the poet penned an ode to Our Lady, asking the ‘queen of promises’ to remember that long walk on the day of his death. That came less than two years later. A bullet in the head, scarcely a month after the start of World War I. Would the Virgin have kept her promise? Does Péguy rest in her heavenly veil? He at least lives on, like Jean Moulin, on paper and stone tablets. And in the hearts of the pilgrims, who cherish his long poem ‘Présentation de la Beauce à Notre Dame de Chartres’ (17). And all of a sudden I, the plaster pilgrim, find myself in front of the ‘hardest ear of wheat that ever grew up towards a sky of clemency and serenity’ (18).

 


6.
Outside the main entrance Yves keeps watch. He begs. But at the same time he sings hymns. Hails visitors. Visitors hail him. Conversations develop. He’s been at his post for 15 years now. A deeply pious man and well-informed about the history that he guards. During the summer months he plucks flowers on his small daily pilgrimage here. He makes posies of them and gives them to lady visitors. A gentleman. ‘I prayed more than usual in 2011.’ He looks at me intently. ‘And look what happened, it got you Belgians a government. Yes’, he says, ‘love is like the wind, you never know where it’s coming from.’ He beams. Imitates Elio di Rupo. He shortens noeud papillon to noeud pap: ‘bow tie’ becomes ‘pope tie’. He sings yet another hymn in his angelic voice.

 


7.
The tourists in my group are stricken in years. Nearly all lean on sticks and tilt their head on one side to hear better. The guide shepherds us along. From stained glass window to pulpit to altar. We shuffle along in her wake. She very much regrets the fact that she can’t climb the tower with this band of old crocks. The view is breathtaking! But she doesn’t despond. Look at those windows! And those carvings! An hour and half later we stagger out of the cathedral exhausted.

Yves is still singing. We all listen. As if he’s part of the guided tour. A stiff breeze starts to blow. It gets up speed crossing the expanse of the cathedral square. The bells toll and the wind whistles through the chinks in the wooden door. The men around me start to look different. They brandish their sticks. Which are now swords. Anoraks become velvet doublets and capes. Saint Yves, bishop of the cathedral, sings to the people. My face itches. A mature curly beard sprouts from my cheeks. Now I feel the itch shooting into my legs. The sun breaks through. I go up in the air. There’s a whinny. From horseback I survey my courtiers.

The stallion gallops into the cathedral. He rears up on his hind legs right in front of the mysterious labyrinth drawn on the flagstones. When he lands, his left hoof somehow leaves a crescent-shaped mark in the bone-hard stone from Berchères. He hobbles up to the altar. In the choir, an abbot hands me the royal insignia: spurs, sabre, gloves, ring, sceptre and a staff with an ivory hand, the mark of judicial power. Someone places a crown on my head. I hear myself promise the church authorities to hound all heretics out of my kingdom. A deacon displays the church’s holy relic: the Virgin’s veil. I kneel devoutly. My steed snorts a litany of thanks. The cathedral square is filling up with people, many of them lugging cooking pots. The fragrance of chicken blends with that of incense. ‘Vive le roi!’ (19) the populace screeches.

 


8.
‘Look, there,’ Saint Yves points. A big bird glides down to land on the northern tower. ‘I’ve been singing to them for years. And now it’s happening. Look, another one’. Thirty seconds later it’s joined by the last stork. ‘A true miracle!’ I’m jolted out of my daydreams. No French king appeals to the imagination more than Henry IV. A warrior in the Alexandre Dumas mould, but also a conciliator. On 27 February 1594 he has himself crowned in Chartres.

Coronation city Reims still has to be recaptured from the extremists. Yes, Paris was well worth a mass and a party in Chartres to the Huguenot Henry. And a little white lie. This adept of Realpolitik first plays the dependable Catholic and the champion of the poule au pot: ‘a chicken in the pot on Sundays for every French family’ is his popular slogan. But once he’s firmly in power he issues the Edict of Nantes. A jewel in the history of human rights. Freedom of conscience. These days it could save half the world. A breeze of tolerance wafts through the country, but on 14 May 1610 Henry is stabbed to death by a Catholic fanatic, a Taliban fighter avant la lettre (20), a terrorist in the name of the Virgin Mary.

Clatterclatterclatter. There’s a party going on up there. The storks defy gravity on a single leg. Three in a row. I watch three legs and hear rumbling and grumbling. My empty stomach hankers for a poule au pot. Once a year, Chartres turns into a massive poultry fair. To the honour and glory of Henry of blessed memory, the good king, skirt chaser and keen trencherman, in other words, a quintessential Frenchman. While my chicken stews, I jot down a poème de béquille, a crutch poem, along the lines of the shuttle bus verses.

 

A divided people
Caps there bare-headed here
Not a single veil
‘I can’t spare anything’, a man leads
His wife into a jewellers’ shop
The beggar’s gaze scrapes the ground
Clean, colourful and thronged with people
Sure, no lack of Esprit and Casa, for the rest
Soulless and stateless
In the Avenue of the Pierced
Pan steams, the shopping street evaporates.

 


9.
A tall man with black hair guides me past the restorers’ scaffolding. Our goal is out of bounds. But Gilles Fresson has the key. Like a hospitable St Peter he points to the leaden keyhole of the 13th-century sacristy. It’s shaped like a miniature shirt. Fittingly, because behind this door is the garment that Mary wore at the birth of Jesus.

The cathedral sacristy is a chapel in its own right. The crucifix on the wall appears to be rooted in an enormous cupboard containing a built-in altar. Like a practised contortionist, Gilles squeezes past this to get to two little doors that he opens with difficulty. And there it is. The white veil that scared Rollo witless and melted the Huguenot heart of Henry IV. A historical sensation would be the best way to describe it. A direct flight to the past. I see Charlemagne gratefully accepting the gift from the Byzantine empress Irene of Athens. His grandson Charles the Bald donating it to the cathedral of Chartres in 876. I see how it disappeared into a reliquary before the year 1000, to remain hidden for centuries. The barren Anne of Austria, kneeling in front of the reliquary, begging for a child. Louis XIV then springing from her womb. I witness the shrine being opened for the first time in 700 years after the death of the Sun King. The amazed faces, as a piece of white cloth about five metres long is revealed. Decades later I see revolutionaries, their eyes flashing with hatred of the clergy, tearing the veil to fragments. A large piece being miraculously recovered after the Revolution. Countless pilgrims coming here for centuries. Sometimes tens of thousands in a day. Clustering here and sleeping on straw on the church floor. Tracing the lines of the labyrinth in Easter dances. Woodstock in Chartres. I see scientists bending over the veil. The verdict: of Palestinian origin, dating from between 200 BC and 380 AD. The fact that I’m standing here, that Gilles is here, that Yves is singing a little further off, that I’m writing these pages, that the magnificent southern tower is rising up into the heavens like a mediaeval rocket, in short, that one of the most important sacred sites and places of pilgrimage in the history of Christendom is located in Chartres is all down to a piece of cloth, that, thanks to the athletic contortions of Gilles, is already disappearing again behind lock and key.

 


10.
Gilles shows me how the building’s walls are being restored. It involves vacuum cleaners, brushes, wet sponges and the patience of a saint. But look: the layers of dust and rubbish are being stripped away to reveal the 13th-century cathedral. A church as white as the veil – not the white of washing powder commercials, obviously, but such luminosity! The church of Charles Péguy is disappearing; that mystical, somewhat gloomy romanticism is making way for the light of the Middle Ages. The stained-glass windows sparkle once again, revealing their details. In plain view at the bottom are their sponsors, as the guide had pointed out: the bakers, butchers, moneychangers and tanners who paid for advertising space. Just where the gaze of the average churchgoer would naturally alight. It reminds me of those neighbourhood cinemas where promotional clips advertising local businesses are shown just before the main feature.

To see that new light is literally illuminating. Visiting Our Lady of Chartres is a historical and an aesthetic experience. It can also be a profoundly religious one, according to believers. Yet however stimulating I find the cathedral and however powerfully it conveys the continuum of time – however much the human and the divine extend an artistic hand to one another here, I still run up against that impenetrable veil, that inconceivable divide, that invisible path to posthumous life. The conviction that the best only comes after death remains the ultimate mystery of Christendom. The whole cathedral is infused with it. Blinding beauty in the service of an impossible happy ending.

 


11.
The screeching of a saw. But otherwise, the silence of utmost concentration. A glass painter is cutting out windows and painting the fragile canvas. The sun shines and transparent figures light up. Jean Moulin, Henry IV, Gancelme and Rollo are eating poule au pot. The colours possess an extra-terrestrial beauty. Blue abounds. Charles Péguy hovers above the scene like an angel. He is playing the lute and singing. A dance is going on under the table. The bus drivers’ ball.

Henry IV says, ‘Do they still believe that I came storming into the cathedral on horseback? Gadzooks, I was compelled to approach on foot.’
‘For my part I was shivering in the sacristy. I was so frightened I tore my habit to pieces. Luckily the cavalry arrived on time,’ Gancelme adds.

‘Legends and fairytales, indeed, but they don’t make my defeat any the less real,’ concludes Rollo.

Jean Moulin is silent.
A desperate Charles Péguy sings, ‘What’s keeping the Mother of God?’

‘And what about us?’ comes from the party under the table. ‘We’re supposed to have subsidised the stained-glass windows? Sponsors, you say? It was all we could do to scrape a living together, we weren’t even allowed into the cathedral; instead we were packed cheek by jowl in a draughty parish church. Our debauched festivals and lack of religious zeal infuriated the canons. And here’s our punishment: relegated to the bottom of the window. Look at us down here. Far from all salvation. It’s a crying shame.’ Gancelme scratches under his bishop’s mitre, Rollo takes a deep breath and Jean Moulin shrugs. ‘But where oh where is the Virgin Mary?, pipes Péguy yet again. Henry IV straightens up and comes over to me.

‘Do you know where she is by any chance?’ he asks. I am silent. He slaps me in the face.

‘You were out for a little while’, says a nurse with a curly beard that you could write a history book about. He points to my left leg, or perhaps I should say left shank, since it’s just bone and shrunken muscle. Next to it is a saw and some white lumps of plaster. I promptly compose a haïku de plâtre, a plaster haiku.


Coming! She called, but
The knock, knock, knocking goes on
On Our Lady’s door.


Then I run to Our Lady, happy that I can finally climb the tower and greet the storks. They have flown.

 

(1) Shuttle bus poem
(2) Hello, how’s things? Fine thanks
(3) In recognition of the Great Men of Chartres - ‘My darling, it’s my darling’
(4) Sweetheart
(5) He’s a writer
(6) Regulars
(7) Conquerors’ bread
(8) A taste of Hastings
(9) Composition
(10) Uniform caps
(11) That’s the prefect going off
(12) Wow, what a reception
(13) And you?
(14) The famous blue stained glass of the cathedral
(15) Radio London
(16) Hour of glory
(17) Presentation from Beauce to Our Lady of Chartres.
(18) Péguy, The Tapestries, 1913.
(19) Long live the king!
(20) Before such a thing existed.

 

With thanks to André Bonjour, Michel Brice, Gilles Fresson, Jean-François Lagier, Thierry Plantegenet and of course Yves.

 

Translated from Dutch by Jane Hedley-Prole

Podcast read by Jeremy Killick

 

Jane Hedley-Prole studied German and Dutch at the University of Liverpool, after which she settled in the Netherlands. Alongside her job at the Ministry of Foreign Affairs she works as a freelance translator. A few years ago she was accredited as a literary translator by the Dutch Foundation for Literature. Translated works include DiaghilevA Life by Sjeng Scheijen (together with S.J. Leinbach) and The Fetish Room by Rudi Rotthier. She is currently translating We Are Our Brains by Dick Swaab.