III.
De TGV nadert stilaan Marseille, la cité phocéenne, de stad die Dumas zo mooi beschrijft in zijn Midi de la France. Hij maakt er in dat reisverhaal bijna een catalogus van, een soort kabinet vol rariteiten. Enkele jaren later zou hij zijn Le Comte de Monte-Cristo schrijven, een vuistdikke roman waarmee hij de Marseillaanse Château d’If beroemd maakte. François wuift me uit voor hij uit de TGV stapt. ‘Entre nous, ik denk niet dat iemand eigenlijk echt op die guillotine zit te wachten. We zijn daar niet trots op, hè.’ Ik bedank hem voor de babbel, en loop langs het perron naar de uitgang. Tijdens het stappen denk ik aan de beul, die vroeger ook vaak per trein reisde wanneer hij buiten Parijs moest opereren. In 1918 zeulde de Franse beul Anatole Deibler zijn guillotine helemaal naar Veurne om Emile Verfaille te executeren, een jonge onderofficier veroordeeld voor moord. De onthoofdingsmachine was op dat moment al meer dan vijftig jaar niet meer gebruikt in België. Koning Albert I had geweigerd gratie te verlenen: Verfaille zou dan veilig in de cel zitten, terwijl andere frontsoldaten hun leven riskeerden. In zijn roman L’obéissance benadrukt Sureau de absurditeit van deze riskante onderneming. De guillotine moest onder bescherming doorheen de vijandelijke Duitse linies naar het bezette Veurne geloodst worden, terwijl bommen als pijpenstelen uit de lucht vielen. De hele troep kwam haast om nabij Adinkerke.
François is inmiddels al verdwenen in de constante stroom van reizigers, die als mieren de stationshal doorkruisen. De schaamte die hij ervaart, bedenk ik, is tekenend voor de houding van vele Fransen. In de loop van de jaren werd de guillotine steeds dieper weggestopt: sinds 1850 geschiedden de executies aan de ingang van de gevangenis, in 1870 werd het theatrale schavot afgedankt, in 1909 volgde een strikt foto verbod. De weg naar de guillotine werd steeds korter, executies vonden op steeds vroegere uren plaats. De machine werd steeds meer onzichtbaar, maar bleef in de coulissen verder functioneren. De guillotine is als een splinter, die je misschien al lang niet meer ziet, maar onderhuids ettert.
Het is niet zo ver wandelen naar de reserves van het MUCEM. De guillotines liggen in de buurt van La Belle de Mai, een voormalige arbeiderswijk die tot ver in de twintigste eeuw fungeerde als bakermat van de tabaksindustrie. De huizen die ik passeer zien er zo grauw uit dat het lijkt of hier nog teerresten aan de muren zijn blijven plakken. Het verbaast me niet dat de guillotine ergens in dit zwartgallige Balzaciaanse tafereel opgeslagen staat: haar grijze lijf ademt dezelfde miezerige lucht uit als dit armzalig decor. Ik heb me altijd afgevraagd waarom die machine aanvankelijk wel met zo veel enthousiasme door de Fransen onthaald werd. Tijdens de revolutionaire jaren vereerden ze het apparaat. Chansonniers en dichters bezongen ‘la sainte Guillotine’. Ze was een begeerd modeaccessoire: vrouwen droegen sierspelden, oorbellen, halssnoeren in de vorm van guillotines. En Frankrijk was overigens lang niet het enige land dat de guillotine gebruikte. Sinds de dertiende eeuw bestonden rudimentaire onthoofdingsmachines in Duitsland, Engeland en Italië. Later, in de negentiende eeuw, bleek de guillotine ook populair in België, Luxemburg en Zwitserland. Waarom sprak de onthoofdingsmethode zo aan? Ongetwijfeld had het iets te maken met de efficiëntie van de straf. In nazi-Duitsland gebruikte men de guillotine omdat ze toeliet een groot aantal veroordeelden in korte tijd om te brengen: zo’n 33 personen per uur. En misschien was er ook een verband met de psychologische effecten die met deze executiemethode gepaard gaan? Onthoofding is de enige straf waarbij de veroordeelde na de executie mogelijk nog een paar seconden beseft wat hem/haar overkomt, net genoeg tijd dus om nog even na te denken over hoe vreselijk hij/zij heeft gehandeld. Een laatste moment van bezinning, een loutering van de ziel.
‘Goeiemiddag, ik heb een afspraak voor de guillotines van Fresnes.’
De receptionist aan de balie verwijst mij in ruil voor mijn identiteitskaart door naar het documentatiecentrum. ‘Er ligt een dossier voor u klaar in de bibliotheek. Daarna zal iemand u naar de apparaten begeleiden.’ Ik huiver bij de gedachte dat ik straks oog in oog zal staan met een machine die iedereen zomaar het zwijgen kan opleggen met haar lange walrusstanden. Elke keer dat ik mijn voet op de grond zet, hoor ik ook het schuine valmes door de spleet van de vier meter hoge staanders neer beneden suizen, de stembanden van haar vele slachtoffers in stukken snijdend. Zou ze mij straks ook laten verstommen?
Ik open het dossier en zie meteen dat de inhoud ervan onthutsend is. Blijkbaar ontstond er na de afschaffing van de doodstraf discussie omtrent de opberging van de guillotines van Fresnes. Robert Badinter zou eerst aan Jacques Chirac, toenmalig burgemeester van Parijs, voorgesteld hebben om de guillotines te deponeren in het Musée Carnavalet. Het Parijse museum weigerde, omdat de machines niet oud genoeg waren. Kort daarna werd besloten dat de apparaten zouden worden ingeschreven op de inventaris van het Musée national des Arts et Traditions Populaires, het huidige MUCEM dus. Evenmin moesten ze uit praktische overwegingen alsnog worden opgeborgen in het Musée Carnavalet. De museumdirecteur verklaarde zich hiertoe bereid, maar liet twee jaar later plots weten dat hij de apparaten wegens renovatiewerken toch niet kon stockeren. Andere musea vonden ondertussen de gekste uitvluchten uit. Iedereen wilde die guillotines weg.
Maar iedereen voelde tegelijk dat die schandvlek niet zomaar uit de Franse geschiedenis gegomd kon worden. Uiteindelijk werden de guillotines in 1983 gedumpt in een militair fort in Ecouen, als een nare herinnering die men zo veel mogelijk wilde verdringen. Zwijgen als kunst om te overleven. De beul moest een rapport redigeren, maar was net met vakantie. Een maand langer wachten op zijn terugkomst bleek geen optie: de guillotines werden gedeponeerd zonder wetenschappelijk verslag, zonder enige historische duiding. Het eerste dossier dateert van 2010, 27 jaar later. Daarnaast was er bijna niemand op de hoogte van de verplaatsing naar Ecouen. Ook Robert Badinter niet. In 2010 wilde hij de guillotines ophalen voor zijn expositie, maar vond ze nergens meer terug. Hij dacht zelfs even dat ze verkocht waren. Toen hij de guillotines even later toch aantrof, bleken ze slechts nog een schim van hun vroegere zelf te zijn: ze waren compleet aangetast door de slechte bewaaromstandigheden (‘corrosie’, ‘zeer vervuild’, ‘roest’).
Ik dacht nu wel het ergste te hebben gelezen, maar vind in het dossier nog enkele ontstellende fotokopieën uit Jacques Delarues boek Le Métier de bourreau terug over de andere guillotine die ik op Jean Kers foto had gezien. Volgens Delarue lieten de Franse autoriteiten in 1957 een onthoofdingsmachine construeren in het stadje Vernon. Ze moest de verouderde guillotine van Algerije vervangen, die niet solide genoeg meer was om het hoge aantal verwachte oorlogsveroordelingen te dragen. De hele manoeuvre had veel van een politieke doofpotoperatie: de overheid lichtte de bevolking niet in, de ingeschakelde arbeiders in Vernon repten er met geen woord over. Achteraf werden alle bouwplannen vernietigd.
Uiteindelijk bleek die guillotine slecht te functioneren. Ze zou nooit gebruikt worden. De tweede guillotine van Fresnes was een productiefout, een ongeval van de geschiedenis, gedoemd om weg te rotten in de schaduw van de Djandoubi-machine.