Kortverhaal

Ondergronds

door Daphne Acoca

Datum 15 oktober 2013
Door
Daphne Acoca

Tijdens de Parijsresidentie in 2013 schreef Daphne Acoca Ondergronds. 'Het geluid van de deurbel dringt mijn oren binnen als een mug in de nacht: storend, de voorbode van slecht nieuws. Ik kan nog terug.'

Ondergronds

Alles plakt. Mijn dijen aan de plastic bank, mijn shirt aan mijn rug. Af en toe gaan we een hoek om en strijkt er gronderige lucht langs mijn gezicht. Het voelt vertrouwd. Bij iedere stop draai ik mijn neus verlangend in de richting van de openschuivende deuren.
‘Clemenceau’.
Nog zes haltes. Het is rustig, de spits is nog net niet begonnen.
Een vlekje op de bank voor me trekt mijn aandacht. Een verdacht heldergroen vlekje. Het beweegt. Eindelijk doet mijn oververhitte brein zijn werk: geen vlekje – een sprinkhaan. Uiterst voorzichtig buig ik me voorover, in de richting van het met zijn pootjes frummelende insect. Net op dat moment neemt de wagon schuddend een bocht. Ik haak mijn voet achter een metalen paal om niet te vallen, mijn vingers centimeters van het diertje verwijderd.
‘Pas op, idioot!’
Mijn buurvrouw, een deftige dame met pauwblauwe oogschaduw, gaat mopperend verzitten. De sprinkhaan geeft geen krimp.
‘Saint-Lazare’.

Ik vouw mijn handen voorzichtig om het groene lijfje.
‘Hebbes!’ mompel ik triomfantelijk tegen mijn duimen. Daaronder slechts stil gespartel als antwoord. Een mooi meisje met lang bruin haar kijkt sceptisch over haar boek heen, mijn kant op. Ik voel dat ik rood word. Niet rood worden, denk ik, en maak het nog erger. Ik wis onhandig het zweet van mijn voorhoofd met mijn samengeklonken handen. Merde, wat is het warm. Nog twee haltes.

‘Guy Môquet’.
Ik moet eruit. Terwijl ik de trap oploop richting de straat haal ik diep adem. Iedere stap dichterbij. Vanavond is het zover. Ik heb lang genoeg gewacht, het moet echt gebeuren nu. Jeanne zegt het ook. Ik weet dat ze gelijk heeft, dat weet ik natuurlijk allang. Maar het vervolgens ook doen is een ander verhaal. Niet iedereen praat zo gemakkelijk als zij. Zeker niet tegen papa.
Ik passeer de poortjes, hou mijn handen hoog. Tussen mijn vingers stuitert en wriemelt de sprinkhaan.
‘Je wil weg hè?’ zeg ik zachtjes, mijn mond vlakbij mijn knokkels.
‘We zijn er bijna.’
Daar is de laatste trap, ik kan de hitte al voelen. Als ik boven kom is het alsof er een schijnwerper op me gericht staat. Ik knijp met mijn ogen in het felle licht. Vanavond wordt een drama in vijf aktes, met mama’s crème brulée toe. En ik heb ongevraagd de hoofdrol gekregen. In de schaduw van het gebouw aan de overkant staan struiken, wat planten in potten, een vogelverschrikker van een olijfboom. Beter dan dit wordt het niet. Ik slalom tussen kinderwagens, kuieraars en Peugeots naar het bosje toe en hurk. In een flits groen vlucht het insectje weg uit mijn zweterige handen. Ik zucht diep. Met het verdwijnen van de sprinkhaan is de kramp in mijn maag opeens terug van weggeweest. Maar de buikpijn die ik nu voel is niks anders dan een opmaat.

***

Het geluid van de deurbel dringt mijn oren binnen als een mug in de nacht: storend, de voorbode van slecht nieuws. Ik kan nog terug. Hoeveel seconden zou het kosten om terug te deinzen, de straat uit te rennen? Tien, twintig? Voetstappen aan de andere kant van de deur. Mijn zolen vastgeplakt aan de tegels van het portiek.
Bon soir cheri, wat ben je mooi op tijd!’
Grijze ogen ingeperkt door een fijn netwerk van rimpeltjes. Louis als een spinnende stola in haar nek. Mama.

In de keuken glanst het brandschone aanrechtblad me verwijtend tegemoet. ‘Viespeuk,’ fluistert het vaatdoekje dat in mijn moeders hand over het oppervlak glijdt. Dwars door die gefluisterde beschuldiging heen onbekommerd geklets over de wijn van vanavond, de bloeiende voortuin, een nieuw kapsel. Gebabbel. De tafel is gedekt, vanuit de woonkamer klinkt mijn vaders montere gefluit, het getinkel van glazen. Er ruikt iets gegrild.

Ik rangschik de aardappelgratin op mijn bord steeds opnieuw. Wat is het tafelkleed wit, wat glanzen de glazen. Alles lijkt te onderstrepen dat ik op het punt sta deze omgeving te bezoedelen. Mijn vader complimenteert zijn vrouw met haar kookkunsten. Hij steekt een groot stuk kip in zijn mond en kijkt triomfantelijk haar kant op, alsof hij op zijn beurt ook een schouderklopje verwacht.
Nu.
Mijn mond is al begonnen en spuugt volautomatisch zin na zin uit, monotoon als een schoolkind dat zo snel mogelijk het laatste woord van de voor te lezen bladzijde wil bereiken. Al mijn zorgvuldig gerepeteerde argumenten als één grote braakbal op mijn bord. Dan val ik stil.
Mijn moeder duwt zo hard op haar mes dat ik haar bottige knokkels wit zie oplichten. Papa kijkt alsof ik zojuist met veel geweld heb overgegeven in de soepterrine, die argeloos dampend op tafel staat. Er druipen stukjes halfgekauwde kip uit zijn opengevallen mond.

Het is net alsof de hele woonkamer zijn adem inhoudt. De gordijnen hangen roerloos voor de ramen. De soepstoom als bevroren in de lucht.
Mama is begonnen de nagellak van haar linkerhand te krabben. Ze is al bij haar middelvinger. Mijn vader staart zo geconcentreerd in zijn glas, weg van mij, dat ik hem ervan verdenk dat hij een miniatuurversie van zichzelf op de bodem ziet verdrinken. Mijn vork glibbert in mijn bange hand. Op het moment dat ik hem eindelijk naast mijn bord leg, barst alles los. 

Ze brullen. Ze klampen zich ongelovig vast aan de tafel. Ze begrijpen er niks van. Ik kan heel goed nadenken. Ik ben helemaal niet gek geworden. Ik weet heel goed waar ik mee bezig ben – ik hoor gewoon onder de grond. Daar kan ik tenminste iets doen zonder dat ze me allemaal op mijn vingers kijken.

Mam, alsjeblieft. Mamamamamama. Niet huilen. Kon ik je maar vertellen hoe ze zijn, aan de faculteit. Hoe ze praten in chemie en balans en verhoudingen, alsof een aap alleen vacht en vlees en botten is, actie-reactie, weefsel dat je kunt zagen en knippen en in plakken op petrischaaltjes kunt leggen voor onder de microscoop. Alsof ze je niet door de tralies heen aan kunnen kijken met hun glanzende, naar regenwoud verlangende ogen.
Kon ik je maar laten zien hoe gretig ze met hun scalpels op het schaap hebben ingehakt toen niemand keek, hoe ze zogenaamd grappige vormpjes uit het longweefsel sneden en daar foto’s van maakten met hun telefoon. Kon ik je maar zeggen hoe ongeduldig ze waren tijdens de laatste studiereis, hoe ze veel liever wijn dronken en flirtten dan zich bezig te houden met veldonderzoek.

Papa, niet schreeuwen alsjeblieft. Zal ik je meenemen naar beneden, je laten zien hoe mooi de mossen groeien op de bogen van baksteen, hoe wit en doorschijnend de spinnetjes worden? Waarom denk je niet aan alle ongekooide ratten, alle goudvissen zonder kom? Wil je niet horen over alle slangen en schildpadden die ik al heb gered?

Ik heb nog één troef. Eléanore. Terwijl het geroep en het geschreeuw als een storm over de eettafel trekt, wijnglazen en bestek wegblazend, graai ik met trillende handen in mijn broekzak. Het artikel. Waar is het artikel.
Verkreukeld trek ik het uit mijn achterzak, begin voor te lezen, te wijzen, te pleiten voor de nobele taak die ik geheel vrijwillig op me genomen heb. Ik meet haar geschubde staart met mijn handen, vertel over de eieren die ze inmiddels gelegd heeft, hoe blij ze in het aquarium van Vannes zijn met deze zeldzame aanwinst. Hoe heldhaftig ik de leiding nam over haar evacuatie uit het ernstig vervuilde gewelf onder de Pont Neuf. Hun zoon in de ongewone dubbelrol van bioloog en egouttier.
Ze horen me niet – ze horen me nooit, hoe hard ik ook met Jeanne heb geoefend. Alle eindeloos herhaalde zinnetjes uit onze gesprekken laten me in de steek. Het krantenartikel ligt voor mijn neus. Het raakt langzaam bespikkeld met druppeltjes wijn en spuug uit de mond van mijn vader. De bekende ader op zijn voorhoofd zwelt dikker en dikker en ondertussen heb ik het geluid uitgezet. Hoe roder hij aanloopt, hoe groter de stilte. Langzaam maar zeker trekt er iets vacuüm tussen mijn oren.

Ik sta op, haal mijn vaders grijpende hand van mijn pols, loop naar de gang. Het artikel met de kleurenfoto van mij en Eléanore laat ik achter tussen de half leeggegeten borden. Ergens ver weg hoor ik mama’s paniekerige stem nog overgaan in gehuil. Dan trek ik de deur al achter me in het slot. De verstikkende warmte van een paar uur geleden heeft plaats gemaakt voor een verkoelende zomerwind, die me zwoel over mijn voorhoofd strijkt. De dikke staart van Louis navigeert ruisend tussen de bloembedden door. Een merel zingt een duet met een handvol krekels. Ik denk aan mijn groene sprinkhaantje en moet onwillekeurig glimlachen. Vervolgens loop ik de straat uit, in de richting van de metro. Ik zet er flink de pas in. Ik mag niet te laat komen voor mijn shift.

***

Met een metalig geluid rijst het tachtig kilo zware deksel op uit het nog warme asfalt. De vertrouwde, koude grondlucht vermengt zich met die van de op handen zijnde julinacht. Terwijl Claude ons zekert beweeg ik mijn kuitspieren in mijn enorme lieslaarzen. Wanneer ik me in het gat laat zakken en een eerste voet op de ladder zet voel ik me rustig worden. Dit is mijn ploeg, mijn dierbaar ondergronds terrein. Hier is alles overzichtelijk. Hier hoor ik thuis.

© Marianne Hommersom

Daphne Acoca (Amsterdam, 1988) studeerde Nederlandse Taal en Cultuur en Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Tussen haar studies door doceerde ze een jaar Frans en Nederlands in het secundair onderwijs. Ze werkte als programmamaker voor het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in Brussel en is nu aan de slag als leerkracht Nederlands. In haar vrije tijd zingt en schrijft ze.

Meer over de Schrijfresidentie?

Ontdek wie mee ging naar Parijs, lees al hun bijdragen en kom te weten hoe het er achter de schermen aan toe gaat via de reportages.

Alles bekijken