Dit is de plek waar wij, de meest veelbelovende mensen, zijn samengekomen. Onze dromen zijn weggegeten door insecten, samen met ons vel. Hier liggen we gesorteerd, benen bij benen, schedels in rijen, meters van onze wervels. Alsof we inwisselbaar zijn en enkel onze delen tellen. Zo hebben de levenden de dood ingedeeld: versplinterd.Alles wat ze ondergronds kapotmaakten, bouwden ze boven op. Ze zetten een schep in de grond, maakten een gat, tilden de verzwaarde schep op en lieten het gruis op de aarde vallen waar het een bergje vormde. Het begon klein, maar werd groot: ze bouwden wegen en gebouwen boven en hier, twintig meter lager, groeven ze een gangenstelsel.
Wij werden hiernaartoe gesleept in houten wagentjes. Als benen, kootjes, ribben en wervels om muren mee te bouwen. Om ervoor te zorgen dat het leven boven niet door de grond zakt en bij ons terechtkomt.Ze komen ons wel eens bekijken. In groepjes. Zij, met hun delen aan elkaar. Maar altijd gaan ze weer weg.
Heel soms wordt er iemand van ons uitgekozen. Worden iemands delen uit de stapels gehaald en tot geheel gemaakt. Dan klikt een been in een heupkom, kootjes aan handen en voeten, de ruggengraat aan de schouders en de kaak haakt dan in de schedel. Wiebelig staat die persoon op, kraakt zijn nek, recht zijn rug en krijgt zijn dromen terug van de insecten.Of, nee. Niet van de insecten. Van iemand daarboven. Iemand die z'n mond open doet, en het leven van één van ons vertelt.