Bij stiltemomenten en gebogen hoofden schiet er gênant snel een kramp in mijn been. Maar op mijn eerste Parijsreis moest ik naar het kerkhof van Montmartre. Daar, bij het graf van Heinrich Heine, overviel me een gevoel van ontzag. Voor de grote scheur in zijn postromantische dichterhart en de spitante verzen die dat opleverde. Voor zijn snijdende verontwaardiging, waarmee hij de grondlegger werd van een nieuwe Duitse journalistiek. Voor zijn vastberadenheid, die van hem een vrijwillige balling in Parijs en een gevreesd tegenstander van elke Pruisische censor maakte.
Heinrich Heine is de ideale outsider, de onbegrepen expat, de kosmopolitische inwijkeling, de joodse bekeerling. Zijn kleinheid staat schril te kijk in de pijnlijke en soms laffe manier waarop hij August von Platen en Ludwig Börne door het slijk sleurde. Maar zijn grootsheid proef je in zijn taal, met een Duits dat nog nooit zo elegant geklonken had. In de ideeën van vrijheid en zelfbeschikking, die hij tot aan zijn dood in Frankrijk, uithangbord van de liberté, bleef verdedigen. In de manier waarop hij de wereld een flinke ironische lel verkocht en haar tranen lachend zag doldraaien. Hij overklaste als stem van een generatie zijn tijdgenoten zozeer dat zelfs de nazi’s niet aan de lokroep van zijn Lorelei konden weerstaan en haar schoorvoetend afdrukten in hun anthologieën.
Daar werd ik dus stil van, in Montmartre. Als ik deze zomer weerkeer, neem ik viooltjes en lelietjes mee voor op zijn graf.