citybooks

Na zdrowie, brave Belg!

Mauro Pawlowski

Datum 11 maart 2022
Door
Mauro Pawlowski
Nederlands
polski - Pools
français
English

Na zdrowie, brave Belg!

Het is geleden van 1980 dat ik gebruik heb gemaakt van de Poolse spoorwegen. Ik was toen negen jaar. Als ik vandaag, 32 jaar later, in het station van Warschau de deur van mijn aangewezen treincompartiment openschuif, lijk ik de gematerialiseerde replica van een herinnering binnen te treden. De inrichting is in al die jaren niet veranderd, lijkt wel achteloos aan de tijd te zijn ontsnapt. Het is alsof ik zal plaatsnemen naast mijn negenjarige zelf.

Terwijl ik mijn reiskoffer deponeer op het bagagerek boven mijn zitplaats aan het raam, verschijnt achter me mijn negenjarige zelf. Luidop probeert hij me te wijzen op mijn beroerde geheugen en op hoe hard alles hier wel degelijk veranderd is. Maar ik hoor hem niet, ondergedompeld als ik ben in zoveel nostalgische waan. Schouderophalend druip(t) hij/ik dan maar af.

Ik ga zitten tegenover een jong stel en hun moeilijk in toom te houden dochtertje, dat vooralsnog geen enkel teken van vermoeidheid vertoont. Dit in tegenstelling tot de ouders, die haar non-stop in de gaten houden.

Eens we een tijdje op weg zijn, merk ik best nog wat Poolse woorden te hebben onthouden uit mijn kindertijd, toen ik het nog tamelijk goed sprak. Weliswaar versta ik het voornamelijk in dat afgemeten taaltje waarmee het koppel tegenover me hun dochtertje sussen of berispen, maar kom, het is tenminste iets.

Ondertussen trekt een geleidelijk uitdovend avondlandschap aan ons voorbij. Maar de enige die de tijd neemt om dit op te merken, en het allemaal nogal bijzonder vindt, dat ben ik.

Als het meisje nu, na een heel repertoire van rusteloos gedrag, begint aan een onhandige klimpoging richting bagagerekken, beslist de vader dat het zo wel even mooi is geweest. Hij plukt haar – niet zonder protest – van een rugleuning en plaatst haar kordaat op moeders schoot, die het kind dan maar een iPad voorschotelt.


1980 dus. Samen met mijn grootmoeder en twee tantes kwam ik familie bezoeken op verschillende plaatsen in het land. De boerderij van mijn grootvaders broer was onze eerste bestemming. Ergens in het zuiden van het land, tegen de Tsjechische grens, arriveerden we in het plaatselijke station. Het was op een prachtige zomerdag. Vervolgens namen we een taxi naar de boerderij. Uitgeput door de lange treinreis viel ik al gauw in een diepe slaap op de smalle achterbank, gekneld tussen mijn twee tantes.

Plots werd ik wakker, plakkend van het zweet. De taxi bleek stil te staan. Mijn twee tantes waren uitgestapt. Met de handen in de zij stonden ze toe te kijken naar wat ik nu ook zag. Onze chauffeur die vloekend en kreunend een koe van de weg aan het duwen was. Mijn grootmoeder, die vooraan in de wagen was blijven zitten, drukte een woordeloze ergernis uit. Welkom in Polen.

 

In de trein heeft de iPad zijn nuttig effect: het kind blijft voorlopig stilzitten en staart gebiologeerd naar wat er zich op het schermpje afspeelt. Dat blijkt de Hollywood-animatiefilm Shrek te zijn, te horen aan de overspannen dialogen die datgene wat nu voor enige rust moet zorgen doorgaans vakkundig overstemmen.

Buiten, achter een trillende spiegeling van onszelf, valt er inmiddels enkel regen en donkerte te bekijken. En zo komen we ongeveer een uur later aan in Lublin.

 

*


Geen getalm de volgende dag. Ik trek er al vroeg op uit voor een eerste verkenning. Het weer valt wel wat tegen, maar daar verkiest een fervente stadswandelaar als ik zich niet al te veel van aan te trekken.

Weldra besef ik twee dingen. Inderdaad ben ik, tegen het herhaaldelijk advies van thuis uit in, vertrokken met een tekort aan koudebestendige kledij. En ik heb verdomme alweer de kapotte paraplu meegenomen.

Maar de omgeving houdt me zodanig geboeid dat schuilen niet dadelijk in me opkomt. Alle met open armen ontvangen Westerse invloeden ten spijt, ademt het oude Oost-Europa hier overal onverstoorbaar verder. Boven, onder en langs alle enthousiaste aanpassingen door.

Plots raken mijn stappen de grond niet meer. Ik word bij de kraag opgetild tot hoog boven de stad. Een Slavische leviathan cirkelt me traag in het rond, gidst me over het uitzicht van talloze kerken, naar het oerbos van Białowieska, de Karpaten, de Baltische Zee.

‘Dit is inderdaad nog steeds Polen, makker.’

Voorzichtig word ik weer op de begane grond geplaatst en zet ik mijn wandeling monter verder.

Een norse man, capuchon over het geschoren hoofd, handen in de zakken van een camouflagebroek, draait zich lichtjes mijn kant uit. Ik verander niets aan mijn stap en blijf rustig voor me kijken. Alsof er niets, maar dan ook extreem niets aan de hand is.


‘We waren vanzelfsprekend erg benieuwd naar je, en bijgevolg hadden we je naam eens gegoogeld. Maar er viel echt niets te vinden over wat je schrijft. Dat vonden we wel wat vreemd.’

Aan het woord is Malgorzata (Gosia voor vrienden) van het Culturele Instituut van Lublin. Een vlotte, gemoedelijke meid van in de twintig die mijn opvang hier verzorgt. We zitten in de Akwarela, een sferige koffiebar in het oude stadscentrum. Bij haar zit Zosia, een collega en docente Poolse literatuur. Een dame met een open, vrolijke uitstraling, alsof ze ieder moment kan uitschieten in een aanstekelijke slappe lach.

‘Tja’, begin ik, ‘het is me zelf ook niet altijd duidelijk.’ Kalm neem ik een veel te grote slok van mijn gloeiend hete cappuccino.

‘Ik breng zeer weinig uit. Iets fatsoenlijk afwerken doe ik zelden. Ik vraag het mezelf ook wel eens af, hoor: wat doe ik feitelijk?’

In een flits zie ik mezelf als een internationaal geseinde meesteroplichter, in acute ontsnappingsnood een vluchtplan uitkienend. Wat als ik plotsklaps deze tafel omverwerp en onder het slaken van een ijselijke kreet door dat gesloten raam spring? Op de achtergrond speelt een bossanovaversie van Chicago’s If You Leave Me Now.

‘Hoe dan ook,’ zeg ik, ‘ergens moet ik toch wat juist doen.’

Een moment van stilte.

‘Hey,’ gooi ik er achteraan, ‘how else would I get here?’

Waarop Zosia in een aanstekelijke slappe lach schiet.

 

*


Op de boerderij sliep ik met mijn grootmoeder en twee tantes in dezelfde kamer. Op een keer, midden in de nacht, vloog de deur open. Daar stond de oudste zoon des huizes. Hij was zo te zien goed op de lappen geweest, had daarbij ergens een trompet weten te bemachtigen en besloot ons hier en nu spontaan een demonstratie freejazz te geven, absoluut niet gehinderd door enige kennis van het instrument. Ook had hij een dwaas hoedje op, waarvan de herkomst eveneens onduidelijk was. Hij was al weer verdwenen toen mijn grootmoeder eindelijk haar bril wist te lokaliseren en ons verbouwereerd vroeg wat dat was.

De ochtend nadien zaten hij en ik aan een nog mistige rivier naar paling te vissen. Dat had hij me namelijk beloofd. Veel zei hij niet. Hij zat daar met roodomrande ogen maar wat voor zich uit te staren. En die palingen maar lachen.

 

*


In de Akwarela wenk ik naar de dienster voor nog een bestelling.

‘Maciej, onze fotograaf, komt zo ook even langs’, meldt Gosia. ‘In verband met je verblijf zal hij ergens deze week wat foto’s van je nemen.’

Maciej komt binnen. Hij mist zijn entree niet. Direct nadat we aan mekaar zijn voorgesteld en vriendelijk de hand schudden, ontsteekt hij in een half lachend uitgesproken tirade.

‘Waarom o waarom in godsnaam pikken die gekken op straat consequent mij er altijd uit?’ Hij knoopt zijn jas los. ‘Daarnet had ik weer prijs. Wat is dat toch? Wat heb ik dat anderen niet hebben?’ Hij gaat zitten, strijkt eens door zijn haren. ‘Ik verstond trouwens de ballen van wat die vervelende kwast moest.’ Aanstonds vertelt hij me een overtuigde misantroop te zijn.

‘Daar viel je Arnon Grunberg ook al mee lastig toen hij hier was,’ zegt Gosia.

Ik mag hem dadelijk. Spoedig ontpopt hij zich tot uitstekend gezelschap. En hij zal zich de komende dagen nog laten kennen als een ideale compagnon.

Het is fijn om te merken dat het hier nogal ongedwongen aan toe gaat. Ik ben zodanig op mijn gemak dat zelfs de gedachte van ‘hehe, wat ben ik toch danig op mijn gemak’, niet in mij opkomt. Om maar te zwijgen over het idee dat ik hier feitelijk ben om een of ander werk te verrichten. Al gauw passeren een aantal amusante anekdotes de revue, waarvan ik deze jullie niet wil onthouden. Gosia’s vader werd eens op klaarlichte dag aangeklampt door een anonieme dronkenlap, die hem in verregaande staat van verwildering vroeg waar hij zich in godsnaam bevond. Toen Gosia’s vader hem vertelde in welke straat zij stonden, begon de man afkeurend te wapperen met beide handen, waggelde vervolgens een paar stappen achteruit, keek met opengesperde ogen in het rond en zei: ‘Neeneenee, mijnheer, ik bedoel in welke stad?!’

 

*


De volgende ochtend is de lucht opgeklaard. Ik kom buiten in een stralende dag. Via de Poort van Krakow – een massief omwalde doorgang van een voormalige vestingmuur uit de 14de eeuw – wandel ik het historische centrum weer in. Dit gedeelte, vandaag ‘de Oude Stad’ genaamd, was ooit het getto van Lublin. Het eerste Judenreservat dat door de nazi’s werd geliquideerd, zo vermeldt het Staatsarchief.

Vier kilometer hiervandaan, in Majdanek, werd op 3 november 1943 de grootste massa-executie in de geschiedenis van alle concentratiekampen uitgevoerd, bekend als ‘Operatie Oogstfeest’. 18.000 mensen werden diezelfde dag geëxecuteerd. Van de oorspronkelijk 40.000 Lublinse Joden zouden uiteindelijk een 200-tal de Tweede Wereldoorlog overleven.

Heden is het een aangename buurt om rond te hangen, met een keur aan cafés en restaurants. Hoewel het nog vroeg dag is, leeft er al heel wat. Ik kruis een school tieners die gelaten een gids volgt. Luidruchtige werklui timmeren een houten terras in elkaar. Vaten worden binnengerold. Een koppel toeristen op leeftijd, verdiept in een opengevouwen kaart, verspert de weg voor een toeterende bestelwagen. Een zakenman staat wijdbeens te telefoneren, kijkt met inwaartse blik voor zich uit, houdt een vinger in zijn vrije oor en zegt met groeiende ergernis een aantal keer na mekaar ‘hallo’. Ergens klinken klokken.

Ik loop de stijgende bocht van een kasseienstraatje op dat uitkomt op een stenen pleintje. Aan een rand daarvan vertoont zich een indrukwekkende panorama. Diep naar beneden sliert de snelweg suizend een grens tussen stad en desolater gebied. Ik had er geen flauw idee van dat we hier zo hoog zitten ten opzichte van de wijde omgeving. Ik ben dan ook het type wandelaar dat zelden goed oplet.

In de verte, aan mijn rechterkant, verrijzen een aantal afgezonderde flatgebouwen. Zwijgzame betonnen reuzen met het statige aura van andere, strengere tijden. Links de contouren van een heuvelachtige voorstad. Nog verder weg, vertroebeld door felle zon en afstand, het schimmig opdoemen van grootschalige industrie.

Op dat moment komt een paar meter naast me een vent met doorleefd gelaat en walrussnor een sigaret staan roken. Alsof hij speciaal voor mij hiernaartoe is gezonden om even gepast te congrueren met de geschiedenis van het uitzicht. Dank u wel, patroonheilige van het reisverslag, wie je ook mag zijn.

 

*


‘Is er iets dat je graag zou willen uit België?’, vroeg een van mijn twee tantes. ‘We kunnen je het opsturen.’

We namen afscheid van een, denk ik, achteroom. Ditmaal iemand uit een noordelijke provincie. Een oudere, alleenstaande man. Nu ja, oud voor een negenjarige. Hij kon evengoed in de veertig zijn geweest wat dat betreft. Iemand die wat afgelegen woonde, aan de rand van een bos. Ik herinner me hem als een uitermate somber figuur, die enkel enigszins opleefde toen hij ons zijn immense gazettenverzameling toonde. In een garage, veilig achter slot en grendel, lag het metershoog opgestapeld. Wat een rare, dacht ik.

‘Zeg het maar, hoor,’ zei de andere tante. ‘Eender wat, in de mate van het mogelijke.’

Hij toonde een zeldzaam grijnsje.

‘Wel,’, begon hij, ‘het is iets dat ik niet lang geleden heb gezien. Bij iemand uit het Westen.’ Zijn ogen verlevendigden. ‘Het was zo een stylo met vier kleuren.’ Iets nam me plots voor hem in. Ik denk dat dat het lachje van een eenzame was. ‘Dat zou ik wel willen hebben, ja.’

Ze stuurden hem een doosje met verschillende exemplaren. Hij schreef daar een uiterst dankbare brief voor terug.

 

*


Ik doe een interview met de lokale krant. Gosia is tolk van dienst. Voor mij zit een forse, joviaal uitziende man van rond de vijftig, schat ik. Een gepassioneerde Lublin-kenner wordt mij verteld. Mijn hoofd schommelt waarderend en zoekt onderwijl de aandacht van een dienster. Het is vandaag druk in de Akwarela. De ogenschijnlijk goedgemutste journalist kijkt me gemotiveerd aan, leunt comfortabel achterover in zijn stoel. We zijn startklaar wat hem betreft. Hij begint zijn vraag, richt zich daarbij om praktische reden tot Gosia. Al gauw valt het woord ‘Lublin’. En nog eens. Hij geraakt snel op dreef. Dirigeert zichzelf met een pen in de hand, snuift bijwijlen eens diep in, zoekend naar een juiste formulering. Gosia volgt hem met gepaste ernst. Af en toe wisselt ze een snelle blik met me, knikkend. ‘Tak’ zegt ze op gepaste tijd, wat ‘ja’ betekent. De vraag houdt nog steeds aan, begint stilaan een episch traject af te leggen. ‘Tak’, ‘tak’, ‘Lublin’, ‘tak’, ‘Lublin’, ‘tak’.

Ik sla hen gade zoals een argwanende pygmee dat zou doen bij een discussie tussen twee Finse antropologen. De vraag komt ten einde.

‘Dus,’ begint Gosia. Voorbereidend kuchje. De journalist gooit er snel nog een paar zinnen achteraan, op zachter volume, alsof zijn stembanden eerst nog wat moeten uitbollen om volledig tot stilstaan te komen. ‘Hij vroeg hoe jij de stad Lublin zou promoten. De mensen overtuigen hiernaartoe te komen, hier en niet ergens anders. Wat denk jij dat de troeven, de charmes zijn van deze plek?’

Ik kijk even ernstiger voor me uit dan geloofwaardig is.

‘Goh,’ zeg ik, ‘Mooie stad, hoor. Veel cultuur. Universiteiten.’ Ik denk na. ‘Theaters!’ Stilte. ‘Hey, ik heb het hier alvast heel erg naar mijn zin.’ Dit volstaat natuurlijk niet. Ik moet beter kunnen. ‘Luister,’ vervolg ik, ‘ik ben niet de juiste man om wat dan ook te promoten. Dat lukt me zelfs niet bij mijn eigen zaakjes. Maak er maar van wat je zelf wilt, denk ik doorgaans.’

Als ik op mijn beurt door Gosia word vertaald, zie ik het gezicht van de journalist alsmaar bedenkelijker samentrekken. Nerveus wiebelt zijn pen tussen twee vingers. Vanuit zijn ooghoeken werpt hij me spiedende blikjes toe. Allemaal goed en wel wat onze gast over zichzelf weet te melden, maar hoe zit dat hier met Lublin? Om het de brave man verder niet al te moeilijk te maken – en eerlijk gezegd vooral om er zelf vanaf te zijn – zet ik het verder maar op een bejubelen van jewelste.

‘“Lublin” zeg je?! If you can make it there you’ll make it anywhere!’ Een groot swingorkest begint te spelen. Het plafond en de muren van koffiebar Akwarela zijn verdwenen. Onze tafel bevindt zich nu in openlucht, op een ronddraaiend glitterpodium. We zijn omringd door een mannenkoor. ‘Luuu-bliiin!’ De diensters voeren een synchrone dans uit. De andere klanten maken salto’s, spuwen vuur, vormen een menselijke piramide. ‘Luuu-bliiin!’ Hoeden vliegen in de lucht. Kanonschoten weerklinken. Confetti overal. Een eskadron straaljagers scheert laag over ons heen. ‘Luuu-bliiin!’ Een drumsolo bereikt zijn climax. Zo moet het!

De journalist en ik geven mekaar een high-five. Zie je wel dat je het kan! Mijn zoveelste waarheidsgetrouwe profiel in een krant. Zal ik het ooit leren?

 

*


Het liefst van al ga ik de deur uit zonder vooropgesteld plan. Mijn humeur zal me leiden. Wil dat zeggen dat ik musea en andere bezienswaardigheden wens te negeren, dan is dat maar zo. Niet zelden kan cultuur mij maar matig boeien. Ik vind dat helemaal niet zo abnormaal, en heb daar verder ook niks bijzonder interessant bij te vertellen. Maar het is alweer een mooie namiddag in Lublin en ik heb zin om gewoon te blijven wandelen tot ik er bij neerval. Ik zie wel waar ik uitkom.

Op dat gebied wil ik best dwepen met die dekselse situationisten en hun ‘dérive’: het bewust kiezen voor een stedelijke dooltocht waarbij het toeval een grote rol speelt en de lustige wandelaar, op zoek naar ‘l’effet psycho-géographique’, openstaat voor de sfeerwisselingen van buurt tot buurt. Weliswaar niet om, zoals een rechtgeaarde situationist betaamt, daarbij het gevoel te krijgen een of andere subversieve daad uit te voeren. Daarvoor is de revolutionaire Fransman in mij te flauw vertegenwoordigd.

Ik wandel op een brede laan, waarvan je van ver al kan zien dat hij kilometers doorgaat. Aan weerszijden staan enkel grote gebouwen, voornamelijk universiteiten, of wat daarmee te maken heeft.

Ik houd halt voor de Katolicki Uniwersytet Lubelski Jana Pawla II (Johannes Paulus II). Karol Wojtyla zelf was hier ooit nog lector in de ethiek. Een man met wiens afbeelding ik ben opgegroeid. In de woonkamer van mijn grootmoeder hing tot aan haar dood een ingekaderde foto aan de muur. En ieder jaar opnieuw kocht zij een nieuwe kalender van hem. Ik bedoel, hij kwam dat niet persoonlijk in Heusden-Zolder deur aan deur verkopen. Dat deed de plaatselijke Poolse pastoor wel in zijn plaats. Ook in de clublokalen van de Limburgs-Poolse gemeenschap was zijn beeltenis alom aanwezig. Als klap op de vuurpijl heb ik hem zelfs ooit live gezien, in Lourdes. Met mijn grootmoeder en twee tantes, jawel.

Later op de avond zou ik hier nog eens met Maciej langsrijden, toen hij me rondreed door een uitgebreider gedeelte van Lublin. Wat verderop vertraagde hij, wees naar een drukbezochte café en zei: ‘Daar zitten de ruigere studenten. Ben er eens per ongeluk binnengestapt. Na een minuut dacht ik: are they going to kill me now or let me finish my beer first?’

Ik beslis terug te keren. Ik zou voor sluitingstijd nog langs de supermarkt moeten, en het is best nog even stappen voor ik weer op mijn kamer ben.

Ik kom voorbij een kerkhof in een groene omgeving. Er letterlijk vlak naast staat een gigantische Shopping Center. Wat verder hangt een affiche voor een stuk van Beckett. Voor de etalage van drankenwinkel Alkohole Jack blijf ik even staan kijken naar een fles Vodka Pepesza in de vorm van een glazen AK-47 machinegeweer. Ik ben onder de indruk. Weer iets verder een affiche van Szekspir’s Macbeth. Bij het oversteken van de straat zet ik het halverwege op een lopen vanwege de zwalkende en haperende rijstijl waarmee autorijschool Amigo me sneller dan ingeschat nadert. Toch weet de dame achter het stuur in al haar concentratie alsnog excuserend een hand naar me op te steken. Ik kruis een man die het midden houdt tussen een lijfwacht, een charmezanger en een quizmaster, aan wie ik terugdenk bij het zien van een Woody Allen-theateraffiche.

Op een bierreclame herken ik Boniek, een van de succesvolste Poolse voetbalinternationals ooit. Het wereldkampioenschap 1982 in Spanje: België verliest met 3-0 van Polen, Boniek scoort drie keer. Dan een grootse aankondiging van ‘John Cage Year Lublin 2012’, een andere oude held van me. Een straatmuzikant met een streng en stoïcijns, doch behoorlijk charismatisch gezicht (genre Klaus Kinski) speelt op de elektrische viool I Just Called To Say I Love You, zo mogelijk nog stroperiger dan het origineel.

Op het centrale stadsplein, Plac Litewski, stap ik langs het standbeeld van Józef Piłsudski, stichter van de moderne staat Polen. Imposant besnord en met militaire bravoure zit hij edelmoedig op zijn onrustig paard, alsof hij ieder moment kan chargeren naar het wat verder tegenover hem gelegen McDonalds.

In de supermarkt koop ik een bokaal zoute haring. Een populaire snack bij de Polen. Niet in de laatste plaats omdat je er toch alleen maar meer dorst van krijgt.

‘Aha! Meneer Eerste Haring.’ Dat is wat mijn vader telkens uitroept als de populaire soulzanger Percy Sledge op TV verschijnt. Want zegt hij: ‘Pierwszy dat is Pools voor eerste, en sledze dat betekent haring. Ziezo dames en heren, en dan nu When a Man Loves a Woman door Eerste Haring.’


Het Culturele Instituut van Lublin heeft een plan voor vanavond: mij op sleeptouw nemen langs een aantal goede cafés. Waarbij we de cafés met de meeste soorten wodka naar het schijnt absoluut niet kunnen overslaan. Ik vind het een prima plan. Afspraak om 20u aan de Poort van Krakow.

Net als ik mijn kamer wil uitstappen, hoor ik in de hal iemand bij de buren aankloppen op het ritme van de Wilhelm Tell Ouverture. Om een of andere reden blijf ik onbeweeglijk met de sleutel in de hand staan wachten tot het voorbij is. Eenmaal buiten hoor ik een paar huizen verder iemand herhaaldelijk ‘ciapa!’ roepen, wat zoiets betekent als klungel. Voortekens?

In het eerste café dat we binnenstappen zorg ik al direct voor algemene hilariteit door een pintje te bestellen van gewoon formaat (33cl). Dit blijkt niet helemaal te stroken met wat men hier begrijpt onder ‘een biertje drinken om de avond wat op gang te trekken’.

De rest van het gevolg kijkt me geamuseerd aan, ieder van hen achter een glazen emmer met titanische handvat, tot aan de uiterste rand gevuld met op zijn minst twee liter bier. Na zdrowie, brave Belg!

Naast Maciej, Gosia en Zosia is ook Gosia’s man Michael erbij. Een sympathieke, ietwat schuchtere computerreparateur en Star Wars-fanaat. Plus Gabi, alweer een kranige meid uit de lokale culturele sector. Mijn vermoeden dat vrouwen hier de plak zwaaien wordt stilaan bevestigd.

Er wordt een tweede ronde besteld. Voor mij ook eentje van het formaat voor de dorstige bijziende, a.u.b. Dan vertroebelt het beeld, ligt het verdere verhaal van de avond – èn de nacht – voor me uitgestald als op millennia oude, beschimmelde restjes papyrusrol. Diep in een grot.

… met zijn allen op wandel in de regen … gesprekken met Michael over Obi-Wan Kenobi… vele, vele kleuren wodka in bar Tancereczka (de Danser) … roepen naar een voetbalmatch op tv … Bayern-Real … ik die van alles beloof … op weg naar huis babbelen met een aantal jonge punkers … in mijn eentje dan naar huis, nog een zeer grote omweg gemaakt, tegen beter weten in … en nog wat …

’s Ochtend blijk ik voor het slapengaan nog de rest van de haring hebben opgepeuzeld. Vandaar die kleffe bek. Ook had ik klaarblijkelijk wat notities gemaakt, zoals: ‘Motur film (?), consument, breed/lang/onergande [sic] zon.’

Misschien maar goed dat het geheugen me in de steek laat.

 

*


Op mijn laatste dag in Lublin is er de openingsavond van een jazzfestival. Tot mijn groot geluk wordt er een film getoond over het leven van Krzysztof Komeda. Een Poolse jazzpianist en componist van filmmuziek. Een persoonlijke favoriet van me. Wat een meevaller.

In de documentaire komt Roman Polanski uitvoerig aan bod. Komeda en hij waren boezemvrienden, al sinds hun prille jeugd. Het is de eerste keer dat ik Polanski Pools hoor praten. Tot aan zijn dood schreef Komeda de muziek voor alle Polanski-films, waaronder Lullaby, het bloedmooie thema uit Rosemary’s Baby: de film waarin Mia Farrow een vrouw speelt die in verwachting is van Satans kind. Waarom ook niet? Ik kan zelfs niet aan dat nummer denken zonder kippenvel te krijgen.

De zaal zit zo vol dat Gosia en ik op de trappen zitten, maar dat maakt me niet uit. Er zitten prachtige archiefbeelden in de film. Van jazz onder het communisme bijvoorbeeld en alle plantrekkerij die daarbij kwam kijken. Of Komeda en Polanski die in Hollywood succesvol staan te wezen. Hollywood, de plaats waar Komeda in onduidelijke omstandigheden vroegtijdig aan zijn dood kwam. De vermoedelijke aanleiding was een speelse maar te robuuste worsteling met de bekende Poolse schrijver Marek Hłasko, waarbij Komeda ten val kwam en daarbij een fatale hersenschade opliep. Een triest verhaal. En dan, tijdens de aftiteling, tsjak! door het hart, dàt melodietje nog eens.


Een laatste wandeling, diep in de nacht. Ik sta op een heuvel uit te kijken over de stad. De god van het reisverslag, wie het ook mag zijn, geeft me ten afscheid nog een mooi geschenk door alles met een dichte, mysterieuze mist te omgeven.

Met dat, en Lullaby van Rosemary’s Baby in mijn hoofd, hef ik een imaginaire tweeliteremmer bier, tot allen die mijn verblijf hier zo bijzonder maakten.

Na zdrowie, Lublin!

Na zdrowie, brave Belg! en een interview met Mauro Pawlowski werden op 4 juli 2012 gepubliceerd als speciale bijlage in De Morgen in een reeks citybooks.

Na zdrowie, zacny Belgu!

Minął już szmat czasu, od kiedy w 1980 roku korzystałem z polskich kolei. Miałem wówczas dziewięć lat. Więc gdy dziś, po 32. latach, na dworcu w Warszawie otwieram drzwi przedziału, gdzie mam miejscówkę, jest tak jakbym wkraczał w zmaterializowaną replikę wspomnienia. Przez wszystkie te lata wystrój się nie zmienił, lekceważąc czas, po prostu mu umknął. Zupełnie jakbym miał teraz zająć miejsce obok siebie dziewięcioletniego.

Kiedy umieszczam torbę podróżną na półce nad moim miejscem przy oknie, za mną pojawia się moje dziewięcioletnie ja. Głośno stara się mi wykazać, że mam kiepską pamięć i że wszystko tutaj naprawdę bardzo się zmieniło. Ale ja, głęboko zanurzony w nostalgicznej ułudzie, nie słyszę go. Więc wzruszając ramionami wycofuje/ę się.

Siadam naprzeciwko młodej pary i ich nieznośnej córeczki, po której jak na razie nie widać ani śladu zmęczenia. Inaczej niż po jej rodzicach, którzy ani przez chwilę nie mogą spuścić z niej wzroku.

Ujechaliśmy kawałek i orientuję się, że pamiętam z dzieciństwa jeszcze trochę polskich słów, kiedy się nim w miarę dobrze posługiwałem. Rozpoznaję je przede wszystkim w powściągliwym języku, jakiego para używa wobec córeczki, to ją mitygując, to strofując, a to już coś.

Tymczasem mija nas wieczorny krajobraz i stopniowo dogasa. Ale tylko ja jeden poświęcam temu spostrzeżeniu uwagę i zdumiewam się tym.

Teraz kiedy dziewczynka na sam koniec swojego repertuaru niesfornych zachowań podejmuje niezdarną próbę wspięcia się na półkę z bagażami, ojciec postanawia położyć temu kres. Nie bez protestów z jej strony odrywa ją od oparcia i zdecydowanie sadza na kolanach matki, która od razu podsuwa dziecku iPada.


Jest 1980. Razem z babką i dwiema ciotkami przyjechałem odwiedzić różne miejsca w kraju. Naszym pierwszym celem było gospodarstwo brata mojego dziadka. Wysiedliśmy na małej stacji gdzieś na południu przy czeskiej granicy. Był piękny letni dzień. Wzieliśmy taksówkę, aby dojechać do gospodarstwa. Zmęczony długą podróżą pociągiem, wciśnięty między dwie ciotki, zapadłem na wąskim tylnym siedzeniu w głęboki sen.

Nagle obudziłem się zlany potem. Taksówka stała. Ciotki wysiadły. Trzymając się pod boki przyglądały się temu, co nawet teraz stoi mi przed oczami. Kierowca stękając i klnąc starał się zepchnąć krowę z drogi. Babka została na przednim siedzeniu i choć nie odezwała się ani słowem, nie potrafiła ukryć irytacji. Witamy w Polsce.


W pociągu iPad daje pożądany efekt: dziecko na razie zostało spacyfikowane i jak zahipnotyzowane wpatruje się w to, co rozgrywa się na ekranie. Okazuje się, że to animowany w Hollywood film Shrek, jak można wnosić z przesadnej modulacji głosów. Teraz jednak to, co miało nam przynieść spokój, zakłóca go jednostajnie i profesjonalnie.

Na zewnątrz, za migocącym odbiciem nas wszystkich, widać już tylko deszcz i mrok. I tak po jakiejś godzinie docieramy do Lublina.

 

*


Następnego dnia nie mam czasu, by się ociągać. Dość wcześnie wyruszam na pierwsze rozpoznanie. Pogoda nie jest najlepsza, ale cóż to dla takiego zagorzałego piechura jak ja.

Niebawem zaczynam rozumieć dwie rzeczy. Faktycznie, mimo kilkakrotnie ponawianych rad domowników, zabrałem w podróż za mało ciepłej odzieży. Na dodatek znów wziąłem ten cholerny popsuty parasol.

Jednak wszystko, co mnie otacza, jest niezwykle intrygujące, więc nie myślę o tym, by się gdzieś schronić. Mimo wszystkich przyjmowanych bezkrytycznie wpływów z Zachodu, stara Europa Wschodnia nadal zewsząd wyziera z niezmąconym spokojem. Zza, ponad i obok wszystkich entuzjastycznych adaptacji.

Nagle moje stopy tracą kontakt z ziemią. Coś chwyta mnie za kołnierz i unosi ponad miasto. Tytaniczna ręka słowiańskiego Lewiatana powoli zatacza mną koła, oprowadza po krajobrazach z niezliczonymi kościołami, od Puszczy Białowieskiej, przez Karpaty, aż do Bałtyku.

– To naprawdę jest jeszcze Polska, przyjacielu.

Ostrożnie zostaję odstawiony na parter i rześko kontynuuję mój spacer.

Człowiek o ponurej twarzy, w kapturze zasuniętym na ogoloną głowę, z rękoma w kieszeniach bojówek odwraca się trochę w moją stronę. Nie zmieniam mojego kroku i patrzę wprost przed siebie. Tak jakby nic, ale to radykalnie nic się nie działo.


– Oczywiście byliśmy ciebie ciekawi, więc nawet wygooglowaliśmy twoje nazwisko. Ale nie można było niczego znaleźć o tym, co piszesz. Wydało nam się to trochę dziwne.

Tak mówi Małgorzata (dla przyjaciół Gosia) z Centrum Kultury w Lublinie. Energiczna, miła, dwudziestokilkuletnia dziewczyna, która mnie tutaj przyjmuje. Siedzimy w „Akwareli”, nastrojowej kawiarni w śródmieściu. Obok niej siedzi Zosia, koleżanka wykładająca literaturę polską. Kobieta sprawia wrażenie otwartej i wesołej, jakby w każdej chwili miała dostać napadu zaraźliwego śmiechu.

– No tak – zaczynam – ja sam nie zawsze dobrze wiem. – Z chłodnym spokojem biorę zbyt duży łyk cappuccino, okazuje się piekielnie gorące.

– Publikuję niewiele. Rzadko należycie coś wykańczam. Sam się niekiedy pytam: co ja takiego robię?

Na ułamek sekundy widzę siebie jako zawodowego oszusta, poszukiwanego międzynarodowym listem gończym, który przyparty do muru na gwałt obmyśla jakiś plan ucieczki. Co by się działo, gdybym ni stąd ni zowąd wywrócił ten stolik i wyskoczył przez okno z mrożącym krew w żyłach krzykiem? W tle gra właśnie chicagowska wersja If You Leave Me Now w stylu bossanovy.

– Tak czy owak – mówię – coś jednak muszę robić dobrze.

Chwila ciszy.

– Hey – rzucam na koniec – how else would I get here?

Na co Zosia dostaje napadu zaraźliwego śmiechu.

 

*


Na wsi spałem w tym samym pokoju co babka i dwie ciotki. Pewnego razu, w środku nocy, otworzyły się na oścież drzwi. Stanął w nich najstarszy syn gospodarza. Chyba dobrze gdzieś zabalował, miał przy sobie trąbkę, którą skądś wytrzasnął i spontanicznie postanowił dać nam tu i teraz próbkę freejazzu, w czym w ogóle nie przeszkadzał mu brak jakichkolwiek umiejętności gry na instrumencie. Na głowie miał jeszcze jakiś błazeński kapelusik niewiadomego pochodzenia. Zniknął akurat, kiedy babka zlokalizowała w końcu swoje okulary i z wyrazem osłupienia zapytała nas, co to było.

Następnego ranka razem z tym chłopakiem siedziałem nad rzeką spowitą mgłą i łowiliśmy węgorze. Obiecał mi to. Nie mówił dużo. Siedział tam z zaczerwienionymi oczyma i gapił się przed siebie. A węgorze tylko się śmiały.

 

*


Daję znak kelnerce w „Akwareli”, że chcemy coś jeszcze zamówić.

– Zaraz tutaj wpadnie Maciej, nasz fotograf – mówi Gosia. – Zrobi ci kilka zdjęć w związku z twoim pobytem w tym tygodniu.

Wchodzi Maciej. Ma swoje wejście. Zaraz po tym jak zostaliśmy sobie przedstawieni i serdecznie uścisnęliśmy sobie dłonie wybucha tyradą, którą wypowiada na wpół żartobliwie.

– Dlaczego, dlaczego, o Boże, wariaci na ulicy zawsze sobie mnie wybierają? – rozpina kurtkę. – Przed chwilą znów wygrałem los. Co to ma znaczyć? Co ja mam takiego, czego inni nie mają? – siada, machinalnie przeczesuje dłonią włosy. – W ogóle nie kumam, o co chodziło temu natrętowi. – Natychmiast zaczyna opowiadać, że jest mizantropem z przekonania.

– Arnonowi Grunbergowi, jak tu był, także zawracałeś tym głowę – odzywa się Gosia.

Polubiłem od razu go. Niebawem okaże się, że stanowi doborowe towarzystwo. A w najbliższych dniach da się poznać jako idealny kompan.

Świetnie, że wszystko tutaj jest jeszcze takie niewymuszone. Czuję się tak dobrze, że nawet nie pojawia się myśl „ależ czuję się tutaj dobrze”. Nie mówiąc już o tym, że tak naprawdę jestem tutaj po to, by pracować. Towarzystwo od razu dokonuje przeglądu różnych zabawnych anegdot, a mnie trudno się powstrzymać, by nie powtórzyć choćby jednej. W biały dzień do ojca Gosi przyczepił się jakiś nieznany pijak, który w stanie całkowitego zmącenia umysłu zapytał go, gdzie na miłość boską się znajduje. Kiedy ojciec Gosi objaśniał mu na jakiej ulicy akurat byli, tamten z dezaprobatą zaczął machać rękoma, chwiejnym krokiem cofnął się, szeroko otwartymi oczyma powiódł wokół i rzekł: „Nienienie, proszę pana, mam na myśli w jakim mieście?!”

 

*


Następnego ranka rozpogadza się. Wychodzę na dwór, a tam słoneczny dzień. Idę Bramą Krakowską – przejściem w masywnym murze obronnym z XIV wieku – i znów wkraczam do historycznego centrum. Ta dzielnica, zwana dziś „Starym Miastem”, była niegdyś gettem Lublina. Jak podaje miejskie archiwum, to pierwszy Judenreservat zlikwidowany przez nazistów.

Cztery kilometry stąd, na Majdanku, 3. listopada 1943 roku przeprowadzono największą masową egzekucję w historii wszystkich obozów koncentracyjnych, znaną jako „Operacja Dożynki”. W egzekucji jednego dnia zginęło 18 000 ludzi. Z 40 000 lubelskich Żydów drugą wojnę światową przeżyło ostatecznie zaledwie 200.

Dziś jest to przyjemna okolica dla spacerowiczów, z szerokim wyborem kawiarni i restauracji. Mimo wczesnej pory, ruch jest dość znaczny. Mijam szkolną wycieczkę nastolatków, którzy ze spokojem słuchają przewodnika. Hałaśliwi robotnicy zbijają kawiarniany taras. Gdzieś wtaczane są beczki. Para turystów w zaawansowanym wieku, zgłębiająca rozłożoną mapę, trasuje drogę dostawczemu busowi, który na nich trąbi. Biznesmen telefonuje stojąc w rozkroku i patrząc nieobecnym wzrokiem przed siebie: jednym palcem zatyka ucho i z rosnącym zniecierpliwieniem powtarza raz po raz „halo”. Gdzieś biją dzwony.

Idę ulicą o nawierzchni z kocich łbów, która łukiem biegnie w górę i kończy się placem. Z jednej jego strony rozpościera się imponujący widok. Daleko w dole autostrada wytycza hałaśliwą granicę między miastem a opuszczonym terenem. Nie miałem pojęcia, że znajdujemy się tak wysoko. Należę do tych ludzi, którzy na spacerze nie zwracają na takie rzeczy uwagi.

Po mojej prawej stronie w oddali wznoszą się pojedyncze wieżowce. Milczące betonowe olbrzymy tchnące dostojną aurą innych, surowych czasów. Po lewej na wzgórzu zarysowują się kontury przedmieść. Gdzieś hen, zmącony ostrym słońcem i rozmyty, wyłania się z oddali wielkoprzemysłowy pejzaż.

W tej chwili kilka metrów obok mnie facet o zniszczonej twarzy i sumiastym wąsie zapala papierosa. Zupełnie jakby przysłano go tutaj specjalnie dla mnie, aby się dobrze wkomponował w tę historyczną scenę. Wielkie dzięki, patronie mojej relacji z podróży, kimkolwiek jesteś.

 

*


– Czy jest coś, co chciałbyś dostać z Belgii? – zapytały moje dwie ciotki. – Mogłybyśmy ci to przysłać.

Wydaje mi się, że żegnaliśmy się z jednym z dalekich wujów. Tym razem był to ktoś w północnego województwa. Starszy, samotny człowiek. No, może starszy, ale tylko dla dziewięciolatka. Równie dobrze mógł mieć czterdzieści lat. Mieszkał na uboczu, na skraju lasu. Przypominam go sobie jako wyjątkowo ponurą postać, która ożywiała się jedynie podczas pokazu olbrzymiej kolekcji gazet. W garażu, za czterema spustami, leżały w metrowej wysokości sztaplach. Dziwak, pomyślałem.

– No, powiedz – nalegała druga ciotka. – Cokolwiek, w granicach rozsądku.

Mężczyzna uśmiechnął się krzywo.

– Więc – zaczął – jest coś, co widziałem dawno temu. U kogoś z Zachodu.

Jego oczy się ożywiły.

– Taki długopis z wkładami w czterech kolorach.

Nagle coś mnie w nim ujęło. Myślę, że tamten grymas to był uśmiech samotnego człowieka.

– Tak. Właśnie to chciałbym mieć.

Ciotki wysłały mu całe pudełko z różnymi długopisami. Odpisał, że jest niebywale wdzięczny.

 

*


Daję wywiad lokalnej gazecie. Gosia służy jako tłumaczka. Potężny, jowialnie wyglądający mężczyzna siedzi przede mną. Na oko ma około pięćdziesiątki. Zareklamowano mi go jako wielkiego miłośnika Lublina. Z podziwem kiwam głową, próbując jednocześnie zwrócić na siebie uwagę kelnerki. Dziś w „Akwareli” jest mnóstwo ludzi. Dziennikarz jest najwidoczniej w dobrym humorze, bacznie mi się przygląda rozparłszy się wygodnie w fotelu. Jeśli o niego chodzi, możemy zaczynać. Pierwsze pytanie zadaje zwracając się do Gosi; to praktyczne. Dość prędko pada słowo „Lublin”. Potem jeszcze raz. Szybko się rozkręca. Sam sobie dyryguje trzymanym w ręku piórem, czasami, szukając odpowiedniego sformułowania, wciąga głęboko powietrze. Gosia z powagą podąża za nim. Od czasu do czasu wymienia ze mną szybkie spojrzenia i potakuje. – Tak – mówi co chwila. Pytanie wciąż jeszcze jest zadawane, stopniowo rozrasta się do epickich rozmiarów. „Tak”, „tak”, „Lublin”, „tak”, „Lublin”, „tak”.

Obserwuję go niczym podejrzliwy pigmej śledzący dyskusję dwóch fińskich antropologów. Pytanie dobiega końca.

– Wiec tak – zaczyna Gosia. Przygotowawcze chrząknięcie. Dziennikarz naprędce dorzuca kilka zdań, głosem trochę stłumionym tak, jakby jego struny głosowe musiały jeszcze przez chwilę podrgać zanim całkowicie ucichną. – On pyta, w jaki sposób promowałbyś miasto Lublin. Jak przekonać ludzi, aby tutaj wracali, tutaj, a nie gdzie indziej. Jak sądzisz, jakie są atuty, uroki tego miejsca.

Spoglądam przed siebie z całą powagą; jest jej więcej niż potrzeba, by brzmieć wiarygodnie.

– No, tak – zaczynam – to piękne miasto. Dużo kultury. Uczelnie – namyślam się. – Teatry! – zapada cisza. – Wiesz, ja czuję się tutaj bardzo dobrze.

Tego wszystkiego jest rzecz jasna za mało. Muszę się bardziej postarać.

– Posłuchaj – ciągnę – ja nie jestem właściwą osobą, by cokolwiek promować. Nie udaje mi się nawet wypromować moich własnych spraw. Z reguły myślę sobie tak, niech każdy robi to, co sam chce.

Teraz, kiedy z kolei Gosia mnie tłumaczy, widzę jak twarz dziennikarza zaczyna wyrażać coraz większy frasunek. Pióro balansuje nerwowo w jego palcach. Kąciki oczu wysyłają badawcze spojrzenia. Wszystko cacy, co ten nasz gość tutaj o sobie opowiada, ale jak to się ma do Lublina. Aby temu zacnemu człowiekowi już nie sprawiać dalej trudności – a szczerze mówiąc także po to, by zakończyć całą sprawę – kontynuuję, uderzając w najczystszy entuzjazm.

– „Lublin”, powiadasz?! If you can make it there you’ll make it anywhere!

Duża orkiestra zaczyna swingować. Sufit i ściany „Akwareli” znikają. Nasz stolik ląduje teraz na dworze na błyszczącym podium. Otacza nas męski chór. „Luuu-bliiin!” Kelnerki wykonują taniec synchroniczny. Pozostali klienci robią salta, plują ogniem, tworzą ludzką piramidę. „Luuu-bliiin!” Kapelusze lecą w powietrze. Strzały na wiwat. Wszędzie konfetti. Eskadra odrzutowców przelatuje tuż nad nami. „Luuu-bliiin!” Solówka na perkusji osiąga apogeum. Tak właśnie trzeba!

Dajemy sobie z dziennikarzem „piątkę”. Widzisz, że potrafisz! Będę mieć kolejny wiarygodny profil w gazecie. Czy kiedykolwiek jeszcze się nauczę?

 

*


Najchętniej wychodzę z domu bez z góry ustalonego planu. Wiedzie mnie mój humor. Jeśli oznacza to, że zaneguje on muzea i inne rzeczy godne obejrzenia, to tak właśnie będzie. Czasami kultura dość umiarkowanie mnie porywa. Nie uważam, by to było nienormalne i nie mam w tej sprawie nic więcej do dodania. Ale w Lublinie właśnie jest kolejne piękne popołudnie i nachodzi mnie ochota, by spacerować do upadłego. Zobaczymy, dokąd zajdę w ten sposób.

Jeśli o to chodzi, to przepadam za niesamowitymi sytuacjonistami i ich „dérive”: świadomym wyborem miejskiego błąkania się, w którym przypadek odgrywa olbrzymią rolę, a żwawy wędrowiec poszukujący „l’effet psycho-géographique” otwiera się na zmiany klimatów w zależności od dzielnicy. Daleki jednak jestem od przynależnego prawowitemu sytuacjoniście uczucia dokonywania takiego czy innego subwersywnego czynu. Jeśli o to chodzi, rewolucyjny Francuz jest we mnie zbyt słabo reprezentowany.

Wędruję szeroką aleją, która, jak widać już z daleka, ciągnie się kilometrami. Po obu stronach wznoszą się wielkie budynki, raczej uniwersyteckie, albo coś w tym rodzaju.

Przystaję przed Katolickim Uniwersytetem im. Jana Pawła II. Karol Wojtyła był tutaj kiedyś wykładowcą etyki. Człowiek, z którego podobizną wzrastałem. W pokoju mojej babki aż do jej śmierci wisiało jego oprawione zdjęcie. A każdego roku kupowała nowy kalendarz z nim. To znaczy nie razem z nim, lecz z jego zdjęciem, zresztą kupowała go od polskiego księdza w Heusden-Zolder. Także w klubach polskich w Limburgii wszędzie wisiały jego fotografie. A jakby tego jeszcze było mało, zobaczyłem go kiedyś na własne oczy, w Lourdes. Oczywiście z moją babką i dwiema ciotkami.

Później wieczorem będę tędy przejeżdżać z Maciejem, kiedy zabierze mnie na przejażdżkę po peryferiach Lublina. Nieco dalej zwolni, pokaże popularną kafejkę i powie:

– Tutaj przesiadują dość chamscy studenci. Kiedyś przez pomyłkę tam zaszedłem. Po minucie myślałem: are they going to kill me now or let me finish my beer first?

Postanawiam zawrócić. Muszę jeszcze zrobić zakupy przed zamknięciem sklepów, a mam do przejścia dobry kawał.

Przechodzę obok cmentarza otoczonego zielenią. I dosłownie tuż obok znajduje się gigantyczne Centrum Handlowe. Nieco dalej wisi plakat informujący o sztuce Becketta. Przed witryną sklepu monopolowego „Alkohole Jack” przyglądam się butelce „Wódki Pepesza” w kształcie szklanego karabinu maszynowego AK-47. Robi wrażenie. Nieco dalej plakat z szekspirowskim Makbetem. Nagle przechodząc przez ulicę rzucam się do biegu: samochód Nauki Jazdy „Amigo” zbliża się do mnie o wiele szybciej niż się na początku wydawało, niczym jaskółka wykonująca nagłe zwroty. Kobieta za kierownicą, choć skoncentrowana na jeździe, macha do mnie przepraszająco. Wymijam mężczyznę, który jest skrzyżowaniem pracownika ochrony, barda i osoby prowadzącej quiz, myślę o nim na widok afisza teatralnego w stylu Woody’ego Allena.

Na reklamie piwa rozpoznaję Bońka, jednego z najlepszych polskich piłkarzy na arenie międzynarodowej. Mistrzostwa świata z 1982 roku w Hiszpanii: Belgia przegrywa z Polską 3–0, trzy razy strzela Boniek. Dalej wielkie ogłoszenie „John Cage Year Lublin 2012”, inny mój bohater. Uliczny muzyk o surowej i stoickiej, a jednak dość charyzmatycznej twarzy (w typie Klausa Kinskiego) gra na elektrycznych skrzypcach I Just Called To Say I Love You w sposób jeszcze bardziej przesłodzony niż oryginał.

Na Placu Litewskim, głównym placu miasta, przechodzę obok pomnika Józefa Piłsudskiego, twórcy nowoczesnego państwa polskiego. Z imponującym wąsem i wojskową pewnością siebie wspaniałomyślnie dosiadł niecierpliwego konia, jakby zaraz mieli szarżować w stronę położonego naprzeciwko McDonaldsa.

W supermarkecie kupuję słoik solonych śledzi. To popularna przekąska w Polsce. Pewnie też dlatego, że bardzo pobudza pragnienie.

– Aha! Meneer Eerste Haring. – Tak zawsze woła mój ojciec na widok popularnego śpiewaka soulowego Percy’ego Sledge’a w telewizji. I mówi: – Percy to po polsku pierwszy, a Sledge to śledź. A więc, panie i panowie, teraz When a Man Loves a Woman w wykonaniu Pierwszego Śledzia.


Centrum Kultury w Lublinie zaplanowało dzisiejszy wieczór: oprowadzą mnie po szeregu dobrych lokali. Przy czym absolutnie nie będziemy mogli ominąć knajpy z największą liczbą gatunków wódek. Jeśli o mnie chodzi, to doskonały plan. Spotykamy się o 20 pod Bramą Krakowską.

Właśnie kiedy już chcę wyjść z mojego pokoju, słyszę, że ktoś puka do drzwi sąsiadów w rytm uwertury Wilhelm Tell. Sam nie wiem dlaczego, ale stoję nieruchomo z kluczem w dłoni, dopóki rytm nie przebrzmi. Już na dworze, kilka domów dalej słyszę, jak ktoś raz po raz woła „ciapa!”, po niderlandzku to „klungel”, czyżby przepowiednia?

Już w pierwszym lokalu, do którego wstępujemy, wywołuję ogólną wesołość zamawiając piwo o zwykłej pojemności (33cl). Kłóci się to trochę z miejscowym pojęciem „picia piwa na dobry początek wieczoru”.

Reszta towarzystwa przypatruje mi się z rozbawieniem, każdy spoziera znad szklanego wiadra o tytanicznym uchwycie, wypełnionego co najmniej dwoma litrami piwa. Na zdrowie, zacny Belgu!

Oprócz Macieja, Gosi i Zosi jest też mąż Gosi, Michael. Sympatyczny, trochę nieśmiały fachowiec od komputerów i fanatyk Star Wars. I jeszcze Gabi, rezolutna dziewczyna z miejscowego sektora kultury. Moje podejrzenie, że to kobiety tu rządzą, stopniowo znajduje potwierdzenie.

Zamawiamy drugą kolejkę. Dla mnie także proszę, format dla krótkowzrocznego o wielkim pragnieniu. Potem obraz się zamazuje, opowieść wieczoru się rozwija – także nocy – niczym resztki tysiącletniego zbutwiałego papirusu. Głęboko w grocie.

… wszyscy razem wędrują w deszczu … rozmowy z Michaelem o Obi-Wanie Kenobim … wiele, wiele kolorów wódki w barze „Tancereczka” … krzyki na meczu piłkarskim w telewizji … Bayern–Real ... wszystko obiecuję ... w drodze do domu pogawędka z młodymi punkami … samotnie do domu, nadkładam drogi, wbrew własnemu przekonaniu … i jeszcze …

Rano okazuje się, że przed pójściem spać spałaszowałem jeszcze ostatnie resztki śledzi. Stąd ta klejąca się gęba. Zdaje się, że robiłem jeszcze jakieś notatki: „Motur film (?), konsument, szerokie/długie/zachocące [sic] słońce”.

Może i dobrze, że pamięć mnie zawodzi.

 

*


Ostatniego dnia mojego pobytu w Lublinie zaczyna się festiwal jazzowy. Mam wielkie szczęście, bo wyświetlają właśnie film o Krzysztofie Komedzie. Polskim pianiście jazzowym i kompozytorze muzyki filmowej. Mój ulubieniec. Trafiło mi się.

W filmowym dokumencie wielokrotnie pojawia się Roman Polański. Byli z Komedą serdecznymi przyjaciółmi, już od wczesnej młodości. Po raz pierwszy słyszę Polańskiego, jak mówi po polsku. Aż do śmierci Komeda pisał muzykę do wszystkich filmów Polańskiego, w tym do Lullaby, przepięknego tematu z Rosemary’s Baby: filmu, gdzie Mia Farrow gra kobietę oczekującą dziecka Szatana. Dlaczegóżby nie? Na samą myśl o tym kawałku, dostaję gęsiej skórki.

Sala pęka w szwach, Gosia i ja siedzimy na schodach, ale nic nie szkodzi. Film pokazuje wspaniały materiał archiwalny. Na przykład o jazzie za czasów komunizmu i jak sobie wówczas radzono. Albo o tym jak Komeda i Polański zdobywali sławę w Hollywood. Tam, gdzie Komeda przedwcześnie i w niewyjaśnionych okolicznościach umrze. Prawdopodobną przyczyną była zabawa w zapasy ze znanym polskim pisarzem Markiem Hłasko, zbyt gwałtowna; kiedy Komeda upadł, nabawił się tragicznego w skutkach urazu głowy. Smutna historia. A potem, podczas wyświetlania napisów końcowych, ciach, prosto w serce, raz jeszcze ta melodia.


Ostatni spacer, głęboko w nocy. Stoję na wzgórzu i ogarniam wzrokiem miasto. Bóg podróżopisarstwa, kimkolwiek jest, obdarowuje mnie na pożegnanie pięknym prezentem, okrywając wszystko gęstą, tajemniczą mgłą.

Mając to w głowie, a także Lullaby z Rosemary’s Baby, wznoszę wyobrażone dwa litry piwa za wszystkich, którzy z mojego pobytu tutaj uczynili coś wyjątkowego.

Na zdrowie, Lublinie!

Przekład z języka niderlandzkiego: Jerzy Koch

 

Jerzy Koch profesor zwyczajny Uniwersytetu im. Adama Mickiewicza, gdzie kieruje Zakładem Studiów Niderlandzkich i Południowoafrykańskich na Wydziale Anglistyki. Redaktor naczelny czasopisma „Werkwinkel. Journal of Low Countries and South African Studies” Wykłada historię literatury niderlandzkiej i południowoafrykańskiej, a w badaniach zajmuje się historiografią literacką, transferem kulturalnym i recepcją przekładów literackich. Od 1985 roku publikuje własne tłumaczenia literatury niderlandzkiej (m.in. J. Bernlef, H. Claus, H. de Conink, G. Kouwenaar, Lucebert, H. Mulisch, Multatuli, L. Nolens, P. Rodenko, F. Timmermans, M. Van hee). W 1995 otrzymał prestiżową nagrodę im. M. Nijhoffa za swój dorobek translatorski, w szczególności za tłumaczenie XIX-wiecznej powieści pt. Maks Havelaar.

Artykuł dla citybooks został opublikowany w LAJF Magazyn Lubelskim 8 września 2012 (p.60).

Na zdrowie, petit Belge

La dernière fois que j’ai emprunté les chemins de fer polonais remonte à 1980. J’avais alors neuf ans. Aujourd’hui, trente-deux ans plus tard, alors que je fais glisser la portière du compartiment qui m’a été attribué, j’ai l’impression d’entrer dans une réplique, la matérialisation d’un souvenir. Depuis toutes ces années, le décor n’a pas changé, il paraît avoir échappé négligemment au passage du temps. C’est comme si je m’apprêtais à m’installer à côté de moi-même à neuf ans.

Alors que je pose ma valise dans le filet à bagages au dessus de mon siège, près de la fenêtre, ce moi à neuf ans surgit dans mon dos. Il me fait remarquer tout haut que ma mémoire laisse à désirer et que les choses ont bel et bien changé ici. Mais je ne l’entends pas, plongé que je suis dans la parfaite illusion nostalgique. Il, ou je, hausse les épaules et s’en va l’oreille basse.

Je m’installe en face d’un jeune couple et leur petite fille qu’ils peinent à maîtriser et qui ne donne aucun signe de fatigue pour l’instant. Ce n’est pas le cas des parents, qui ne la lâchent pas des yeux une seconde.

Le train parti, je me rends compte au fil des minutes que je me rappelle encore pas mal de mots polonais de mon enfance. À l’époque, je le parlais assez bien. Il est vrai que je comprends surtout les paroles brèves avec lesquelles le couple en face calme ou gronde sa fille, mais bon, c’est un début.

Pendant ce temps, le paysage qui défile devant nos yeux s’éteint peu à peu à la nuit tombante. Mais le seul à prendre le temps pour s’en rendre compte et à trouver cela plutôt extraordinaire, c’est moi.

Lorsque la petite fille, après avoir épuisé tout un répertoire de comportements agités, entreprend maladroitement de grimper vers les filets à bagages, le père décide que c’en est assez. Non sans protestations, il cueille l’enfant sur le dossier du siège où elle est montée et la plante sur les genoux de sa mère, qui lui présente alors un iPad.


C’était donc en 1980. Avec ma grand-mère et deux de mes tantes, je venais rendre visite à des parents dans différents endroits du pays. La ferme du frère de mon grand-père fut notre première destination. Quelque part dans le sud du pays, près de la frontière tchèque, nous débarquâmes à la gare locale. C’était une magnifique journée d’été. Nous prîmes ensuite un taxi jusqu’à la ferme. Épuisé par le long voyage en train, je ne tardai pas à m’endormir profondément sur l’étroite banquette arrière, serré entre mes deux tantes.

Soudain, je me réveillai, tout collant de sueur. Le taxi était arrêté. Mes tantes étaient descendues. Les mains sur les hanches, elles contemplaient le spectacle que je découvris à l’instant même. Notre chauffeur, jurant et ahanant, en train de pousser une vache qui barrait la route. Ma grand-mère, qui était restée assise à l’avant de la voiture, avait une expression d’irritation muette. Bienvenue en Pologne.


Dans le train, l’iPad montre son utilité : l’enfant se tient provisoirement tranquille, fascinée par ce qu’elle voit sur le petit écran. Il s’agit du film d’animation hollywoodien Shrek, à en juger par les dialogues surexcités qui n’ont aucune peine à couvrir ce qui devait passer pour un peu de calme.

Dehors, derrière nos reflets tremblants, seuls la pluie et le noir s’offrent encore au regard. Et c’est ainsi qu’une heure plus tard environ, nous arrivons à Lublin.

 

*


Le lendemain, pas question de traîner. Je me mets en route de bonne heure pour une première exploration. Le temps est bien un peu décevant, mais le promeneur des villes fanatique que je suis décide de ne pas trop s’en soucier.

Je ne vais pas tarder à me rendre compte de deux choses. Je suis en effet, malgré les conseils répétés de ma famille, parti de chez moi avec trop peu de vêtements résistants au froid. Et nom de dieu, j’ai encore emporté le parapluie cassé.

Mais les alentours captivent mon attention au point qu’il ne me vient pas tout de suite à l’esprit de me mettre à l’abri. Malgré toutes les influences occidentales accueillies à bras ouverts, ici l’ancienne Europe de l’Est continue partout de respirer, imperturbablement. Par dessus, par dessous et à travers tous les changements adoptés avec enthousiasme.

Soudain, mes pieds ne touchent plus terre. Je suis saisi par le col, et soulevé loin au-dessus de la ville. Un Léviathan slave me fait lentement tourner et guide mon regard par-dessus un panorama d’innombrables églises vers la forêt originelle de Bialowieska, les Carpates, la mer Baltique.

- En effet, camarade, c’est toujours la Pologne ici.

Je suis délicatement reposé sur le plancher des vaches et je poursuis ma promenade, d’humeur joyeuse.

Un homme renfrogné, le crâne rasé sous sa capuche, les mains dans les poches de son pantalon de treillis, se retourne légèrement vers moi. Je ne change rien à ma façon de marcher et je regarde calmement devant moi. Comme s’il n’y avait aucun, mais alors vraiment pas le moindre problème.

 


- Nous étions évidemment très curieux de savoir qui tu étais, du coup on a cherché ton nom sur Google. Mais impossible de rien trouver sur ce que tu écris. Ça nous a tout de même un peu étonnés.

Celle qui parle, c’est Malgorzata (Gosia pour ses amis) de l’Institut culturel de Lublin. Une fille cordiale et chaleureuse d’une vingtaine d’années, chargée de m’accueillir ici. Nous sommes à l’Akwarela, un bistrot plein d’ambiance dans le centre-ville historique. Avec elle, Zosia, une de ses collègues et professeur de littérature polonaise. Une dame d’apparence ouverte et gaie, comme si elle pouvait à tout moment éclater d’un fou rire communicatif.

- C’est-à-dire, commence ma réponse, que je ne comprends pas toujours très bien moi-même.

Calmement, j’avale une gorgée beaucoup trop grande de mon cappuccino brûlant.

- Je ne publie rarement quelque chose. Il est rare que j’achève ce que je commence. Moi aussi, il m’arrive de me demander : mais qu’est-ce que je fabrique au juste ?

Dans un flash, je me vois en maître chanteur, faisant l’objet d’un avis de recherche international, acculé à la fuite et échafaudant un projet d’évasion. Et si je renversais brusquement cette table avant de sauter par cette fenêtre fermée en poussant un cri terrifiant ? If you leave me now de Chicago passe en fond sonore.

- Quoi qu’il en soit, dis-je, apparemment je m’en sors quand même assez bien.

Un ange passe.

- Hé, poursuis-je, how else would I get here ?

Sur quoi, Zosia est prise d’un fou rire communicatif.

 

*


À la ferme, je partageais une chambre avec ma grand-mère et mes deux tantes. Une nuit, la porte s’ouvrit brusquement. Sur le seuil se tenait le fils aîné de la famille. De toute évidence, il s’était payé une belle noce, avait déniché une trompette quelque part au passage et venait de décider de nous faire une petite démonstration de free-jazz, là, tout de suite, sans s’embarrasser le moins du monde d’une quelconque maîtrise de l’instrument. Il était en outre coiffé d’un drôle de petit chapeau à la provenance tout aussi incertaine. Lorsque ma grand-mère parvint enfin à localiser ses lunettes et nous demanda, ahurie, ce que c’était que tout ça, il avait déjà disparu comme il était venu.

Le lendemain matin, lui et moi, nous nous retrouvâmes à pêcher l’anguille au bord d’une rivière encore brumeuse. C’est qu’il me l’avait promis. Il ne parlait pas beaucoup. Il était assis là, les yeux bordés de rouge, le regard perdu dans le vague. Et les anguilles de se marrer.

 

*


À l’Akwarela, je fais signe à la serveuse pour commander un autre verre.

- Maciej, notre photographe, va passer aussi, annonce Gosia. Il prendra quelques photos de toi au cours de la semaine, dans le cadre de ton séjour ici.

Maciej arrive. Il ne rate pas son entrée. Après une brève présentation, on en est encore à échanger une cordiale poignée de main qu’il se lance dans une tirade prononcée à moitié en rigolant.

- Pourquoi, mais pourquoi est-ce toujours à moi que s’en prennent ces fous dans la rue ?

Et, déboutonnant sa veste :

- Pas plus tard que tout à l’heure, j’y ai encore eu droit. Mais qu’est-ce que c’est ? Qu’est-ce que j’ai que les autres n’ont pas?

Il s’assied, passe une main dans ses cheveux.

- D’ailleurs, j’ai compris que dalle à ce qu’il me voulait, cet emmerdeur.

Et il enchaîne en m’expliquant qu’il est un misanthrope convaincu.

- Tu as déjà embêté Arnon Grunberg avec ces histoires quand il était ici, dit Gosia.

Il me plaît tout de suite. Très vite, il se révèle être de très bonne compagnie. Et dans les jours à suivre, il se montrera un camarade idéal.


Je m’aperçois avec plaisir que les rapports sont plutôt informels ici. Je suis tellement à l’aise, qu’il ne me vient même pas à l’esprit de me dire ‘ah, c’est fou ce que je me sens à l’aise’. Encore moins l’idée qu’en fin de compte, je suis là plus ou moins pour travailler. Bientôt, nous en venons à échanger plusieurs anecdotes amusantes, parmi lesquelles celle-ci, dont je ne voudrais pas vous priver. Un jour, le père de Gosia se fait aborder en pleine journée par un poivrot anonyme, l’air complètement égaré, qui lui demande où diable il peut bien se trouver. Lorsque le père de Gosia lui explique dans quelle rue ils se trouvent, l’homme se met à agiter les mains d’un air de désapprobation, puis il fait quelques pas incertains en arrière, regarde autour de lui les yeux écarquillés, et dit : ‘Non, non, Monsieur, non, je veux dire : dans quelle ville ?!’

 

*


Le lendemain, le ciel s’est éclairci. Je sors pour découvrir une splendide journée. Je passe par la Porte de Cracovie – aménagée dans la masse d’un ancien mur de forteresse du XIVe siècle – pour me retrouver dans le centre historique. Ce quartier, qu’on appelle aujourd’hui la ‘Vieille Ville’, fut autrefois le ghetto de Lublin, et le premier Judenreservat liquidé par les nazis, comme l’indiquent les Archives Nationales.

À quatre kilomètres d’ici, à Majdanek, eut lieu le 3 novembre 1943 la plus grande exécution de masse dans l’histoire de tous les camps de concentration, connue sous le nom de « Fête de la moisson ». 18.000 personnes furent exécutées en cette seule journée. Des 40.000 Juifs de Lublin, environ 200 devaient survivre à la Seconde Guerre mondiale.

Aujourd’hui, c’est devenu un quartier où il fait bon flâner, avec une foule de cafés et de restaurants. Bien qu’il soit encore tôt, les rues sont animées. Je croise un troupeau d’adolescents qui suivent leur guide, le pas résigné. Des ouvriers bruyants montent une terrasse en bois. Des fûts sont roulés à l’intérieur des bars. Un couple de touristes d’un certain âge, plongé dans l’examen d’un plan déplié, bloque le chemin d’une camionnette qui klaxonne avec impatience. Un homme d’affaires, bien planté sur ses jambes écartées, passe un coup de fil, le regard absent, un doigt enfoncé dans son oreille libre, et répète à plusieurs reprises, de plus en plus agacé, ‘allo ?’ Quelque part, des cloches sonnent.

Je monte une étroite ruelle pavée qui grimpe en tournant vers une petite place dallée de pierres. Au bord, se dévoile un panorama impressionnant. Tout en bas, l’autoroute se déroule comme une limite bruissante entre la ville et des zones plus désolées. J’étais loin de me douter qu’il y eût une telle différence d’altitude ici par rapport aux environs. Il faut dire que je suis le genre de promeneur qui fait rarement très attention.

Au loin sur ma droite se dressent plusieurs tours d’habitation. Des géants en béton silencieux, à l’aura imposante d’une autre époque, plus sévère. À gauche, les contours d’une banlieue vallonnée. Au-delà, rendus indécis par l’intensité du soleil et la distance, les silhouettes floues de grandes installations industrielles.

C’est alors qu’un type au visage marqué, orné d’une moustache à la gauloise, vient fumer une cigarette à quelques mètres de moi. Comme s’il avait été envoyé ici exprès pour moi, pour sa concordance d’un instant avec l’histoire du panorama. Merci, saint patron du récit de voyage, qui que tu sois.

 

*


- Y a-t-il quelque chose de Belgique qui te ferait plaisir ? demanda une de mes deux tantes. On peut te l’envoyer.

Nous prenions congé de quelqu’un qui était, je pense, un grand-oncle. Dans une province du nord cette fois-ci. Un homme âgé, célibataire. Enfin, âgé aux yeux d’un gamin de neuf ans. Peut-être avait-il la quarantaine, pour ce que j’en sais. Il vivait un peu à l’écart, en lisière de la forêt. Je me souviens de lui comme d’un personnage extrêmement maussade, qui ne s’anima quelque peu que lorsqu’il nous montra son immense collection de journaux. Dans un garage, bien à l’abri et sous clef, les piles atteignaient plusieurs mètres de haut. Quel drôle d’oiseau, m’étais-je dit.

- Vas-y, demande, dit l’autre tante. Tout ce que tu veux, dans la mesure du possible.

Il eut un rare sourire.

- Eh bien, se lança-t-il, c’est quelque chose que j’ai vu il n’y a pas longtemps. Chez quelqu’un de l’Ouest.

Ses yeux se mirent à briller.

- Un de ces stylos à quatre couleurs.

Soudain, quelque chose me le rendit sympathique. Je crois que c’était ce sourire de vieux solitaire.

- Ça me ferait bien plaisir, oui.

Elles lui envoyèrent une petite boîte qui en contenait plusieurs exemplaires. Il répondit par une lettre débordante de gratitude.

 

*


Je suis interviewé pour le journal local. Gosia joue les interprètes. En face de moi, j’ai un homme costaud d’apparence joviale, qui doit avoir la cinquantaine, je pense. Il est passionné par Lublin dont il connaît tout, à ce qu’on me dit. Je hoche la tête en signe d’approbation, tout en cherchant à attirer l’attention d’une serveuse. Il y a beaucoup de monde à l’Akwarela aujourd’hui. Le journaliste, qui paraît de bonne humeur, me regarde d’un air motivé, confortablement adossé dans son fauteuil. En ce qui le concerne, nous pouvons démarrer. Il se lance dans sa question, l’adressant à Gosia pour des raisons pratiques. Très vite, j’entends le mot ‘Lublin’. Puis encore une fois. Il ne tarde pas à s’emballer. S’autodirige comme un chef d’orchestre, stylo à la main, inspire profondément de temps à autre, à la recherche de la formule juste. Gosia l’écoute avec le sérieux qui convient. De temps en temps, elle échange un regard rapide avec moi, et hoche la tête. ‘Tak’ dit-elle ponctuellement, ce qui veut dire ‘oui’. La question continue de se dérouler, finit par atteindre des proportions épiques. ‘Tak’, ‘tak’, ‘Lublin’, ‘tak’, ‘Lublin’, ‘tak’.

Je les observe comme le ferait un pygmée méfiant qui assisterait à la discussion entre deux anthropologues finnois. La question touche à sa fin.

- Donc, commence Gosia.

Elle toussote pour se préparer. Le journaliste en profite pour vite rajouter quelques phrases, d’une voix plus faible, comme si ses cordes vocales devaient se détendre encore un peu avant de s’arrêter totalement.

- Il a demandé comment tu t’y prendrais pour promouvoir la ville de Lublin. Pour convaincre les gens que c’est ici qu’il faut venir, et non ailleurs. Quels sont à ton sens les atouts, les charmes de cet endroit ?

Je prends quelques instants un air juste un peu trop sérieux pour être crédible.

- Eh bien, dis-je, c’est une belle ville. Beaucoup de culture. Des universités.

Je réfléchis.

- Des théâtres !

Silence.

- Hé, pour commencer, je me plais beaucoup ici.

Cela ne suffit pas, bien sûr. Je dois pouvoir faire mieux que ça.

- Écoutez, poursuis-je, je ne suis pas la personne indiquée pour promouvoir quoi que ce soit. Je n’y arrive même pas pour mes propres affaires. En général, je me dis : faites-en donc ce que vous voulez.

Lorsque mes paroles sont à leur tour traduites par Gosia, je vois les traits du journaliste se contracter de plus en plus, envahis par le doute. Son stylo oscille nerveusement entre deux doigts. Il me lance de brefs coups d’œil en coin. C’est bien beau ce que notre invité a à dire à son propre sujet, mais qu’en est-il de Lublin ? Pour ne pas mener la vie trop dure à ce brave homme – et avant tout, soyons francs, pour m’en débarrasser – je me résous à poursuivre par un éloge des plus fervents.

- « Lublin », dites-vous ? If you can make it there you’ll make it anywhere!

Un grand orchestre swing se met à jouer. Disparus, les murs et le plafond du café Akwarela. Notre table se trouve maintenant en plein air, sur une estrade tournante à facettes. Une chorale masculine nous entoure. ‘Luuu-bliiin!’ Les serveuses exécutent une chorégraphie synchronisée. Les autres clients font des sauts périlleux, crachent du feu, forment une pyramide humaine. ‘Luuu-bliiin!’ Les chapeaux s’envolent. Des coups de canon retentissent. Confettis partout. Un escadron d’avions de chasse frôle nos têtes. ‘Luuu-bliiin!’ Un solo de batterie atteint son paroxysme. Voilà comment il faut faire !

Le journaliste et moi échangeons un high five. Tu vois, tu sais faire ! Mon énième portrait plus vrai que nature dans un journal. Je n’apprendrai donc jamais ?

 

*


Ce que j’aime par dessus tout, c’est sortir sans plan préconçu. Mon humeur me guidera. Si cela implique qu’il me plaît de faire abstraction des musées et autres attractions touristiques, soit. Il n’est pas rare que les choses culturelles ne m’intéressent que moyennement. Je ne trouve rien d’extraordinaire à cela, aussi n’ai-je rien de très intéressant à ajouter à ce sujet. Mais c’est encore une belle après-midi à Lublin, et j’ai juste envie de me promener jusqu’à plus soif. Je verrai bien où cela me mène.

Dans ce domaine, cela ne me dérange pas de me réclamer de ces sacrés situationnistes et de leur ‘dérive’ : le choix conscient d’une errance urbaine dans laquelle le hasard joue un rôle primordial, et où le joyeux promeneur, à la recherche de ‘l’effet psycho-géographique’, absorbe les changements d’ambiance de quartier en quartier. En revanche, ce n’est pas pour avoir l’impression, comme le ferait tout bon situationniste qui se respecte, de commettre un quelconque acte subversif. Le Français révolutionnaire en moi est un peu trop léthargique. Je me promène sur une large avenue, dont on voit de loin qu’elle se prolonge sur des kilomètres. Des deux côtés, elle n’est bordée que de grands bâtiments, essentiellement des universités ou des organismes connexes. Je m’arrête devant la Katolicki Uniwersytet Lubelski Jana Pawla II (Jean Paul II). Karol Wojtyla en personne y fut jadis lecteur en éthique. Un homme dont le portrait a accompagné mon enfance. Jusqu’à la mort de ma grand-mère, sa photo encadrée a orné le mur de son salon. Et chaque année, elle achetait son calendrier. Je ne veux pas dire qu’il venait en personne le vendre en faisant du porte à porte à Heusden-Zolder. Le pasteur polonais local s’en chargeait pour lui. Dans les locaux des clubs de la communauté polonaise au Limbourg, son image était également omniprésente. Et cerise sur le gâteau, je l’ai vu une fois en chair et en os, à Lourdes. En compagnie de ma grand-mère et des deux tantes, parfaitement.

Je repasserai par ici plus tard dans la soirée, avec Maciej, qui me fera visiter une plus grande partie de Lublin en voiture. Un peu plus loin, il ralentira, me montrera un café bondé et me dira :

- C’est là que vont les étudiants les plus déchaînés. Un jour, j’ai accidentellement poussé la porte. Au bout d’une minute, je me suis demandé : are they going to kill me now or let me finish my beer first?

Je décide de rentrer. Il faudrait que je passe au supermarché avant qu’il ferme, et j’ai encore un bon bout de chemin à faire pour regagner ma chambre.

Je passe devant un cimetière situé dans un cadre verdoyant. Pile à côté, il y a un gigantesque Shopping Center. Un peu plus loin, une affiche pour une pièce de Beckett. Je m’arrête un instant devant la vitrine du magasin de spiritueux Alkohole Jack pour regarder une bouteille de Vodka Pepesza en forme de mitrailleuse AK-47 en verre. Je suis impressionné. Un peu plus loin encore, une affiche pour Macbeth, de Szekspir. En traversant la rue, je me mets à courir à mi-chemin à cause de la conduite hésitante et zigzagante de la voiture de l’auto-école Amigo qui s’approche de moi plus vite que je ne le pensais. La dame au volant, très concentrée, parvient pourtant à me faire un signe de la main pour s’excuser. Je croise un homme qui tient autant du garde du corps que du chanteur de charme et de l’animateur de jeu télévisé, à qui je repense en voyant l’affiche d’une pièce de théâtre de Woody Allen.

Sur une publicité de bière, je reconnais Boniek, un des plus brillants internationaux de football polonais de tous les temps. Le championnat du monde de 1982 en Espagne : la Belgique perd contre la Pologne 3-0, Boniek marque trois fois. Puis vient une annonce spectaculaire pour la ‘John Cage Year Lublin 2012’ – un autre de mes héros. Un musicien de rue, au visage sévère et stoïque, mais passablement charismatique (du genre Klaus Kinski) joue I Just Called To Say I Love You sur son violon électrique. Son interprétation est encore plus sirupeuse que l’original, pour autant que ce soit possible.

Sur la place centrale de la ville, Plac Litewski, je passe devant la statue de Józef Piłsudski, fondateur de l’État polonais moderne. Avec sa moustache imposante et sa bravoure militaire, il se tient noblement sur son cheval nerveux, comme s’il pouvait à tout instant charger en direction du McDonalds qui se trouve un peu plus loin en face.

Au supermarché, j’achète un bocal de harengs salés. Un snack apprécié des Polonais. Et pas en dernier lieu parce qu’il ne fait que donner encore plus soif.

‘Ah ! Monsieur Premier Hareng !’ C’est ce que crie mon père à chaque fois qu’il voit le chanteur de soul populaire Percy Sledge à la télévision. Car, dit-il : ‘Pierwsky, c’est premier en polonais, et sledze veut dire hareng. Et maintenant, mesdames, messieurs, voici When a Man Loves a Woman par Premier Hareng.’


L’Institut Culturel de Lublin a prévu un programme pour moi ce soir : nous allons faire la tournée d’un certain nombre de bars bien comme il faut. Et il semblerait qu’il est alors inconcevable de sauter ceux qui proposent la plus large gamme de vodkas. L’idée me paraît excellente. Rendez-vous à 20h à la Porte de Cracovie.

Alors que je m’apprête à quitter ma chambre, j’entends dans le couloir frapper chez les voisins au rythme de l’Ouverture de Guillaume Tell. Je ne sais pourquoi, j’attends immobile, clef à la main, que ce soit terminé. Une fois dehors, quelques maisons plus loin, j’entends crier à plusieurs reprises ‘ciapa !’, ce qui veut dire quelque chose comme andouille. Des signes prémonitoires ?

Dans le premier café où nous entrons, je déclenche d’emblée l’hilarité générale en commandant une bière de taille normale (33 cl). Il apparaît que ce n’est pas tout à fait en accord avec ce qu’on entend ici par ‘se taper une petite bière pour bien démarrer la soirée’.

La compagnie me regarde d’un air amusé, chacun de ses membres ayant devant lui un seau en verre muni d’une poignée titanesque, rempli à ras bord de deux litres de bière au bas mot. Na zdrowie, petit Belge !

Outre Maciej, Gosia et Zosia, le mari de Gosia, Michael, est également de la partie. C’est un sympathique réparateur informatique, un peu timide, et fan de Stars Wars. Puis il y a Gabi, encore une fille dynamique du secteur culturel local. Ma présomption que ce sont bien les femmes qui sont aux manettes ici se voit petit à petit confirmé.

On commande une deuxième tournée. Je vais en prendre une de la taille pour myope assoiffé moi aussi, s’il vous plaît. Ensuite les images se troublent, le récit de la suite de la soirée – et de la nuit – s’étale devant moi comme sur des lambeaux moisis de papyrus millénaires. Tout au fond d’une grotte.

... on se promène tous sous la pluie ... je discute avec Michael d’Obi-Wan Kenobi ... beaucoup, beaucoup de couleurs de vodka différentes au bar Tancereczka (le Danseur) ... on crie devant un match de foot à la télé ... Bayern-Real ... moi en train de faire toutes sortes de promesses ... un brin de causette avec plusieurs jeunes punks sur le chemin du retour ... puis moi rentrant seul, faisant un très gros détour, bien malgré moi ... et autre chose encore ...

Le lendemain matin, je découvre que j’ai fini le reste du hareng avant de me coucher. D’où ma bouche pâteuse. Et apparemment, j’ai pris quelques notes aussi, comme celle-ci : ‘Motur film (?), consommateur, large/long/soleil cuhant [sic].’

Ce n’est peut-être pas plus mal que la mémoire me fasse défaut.

 

*


Le soir de ma dernière journée à Lublin a lieu l’ouverture d’un festival de jazz. À mon grand bonheur, on y projette un film sur la vie de Krzysztof Komeda, un pianiste de jazz polonais et compositeur de musique de films. Un des mes préférés. Quelle veine.

Dans le documentaire, Roman Polanski est longuement interviewé. Komeda et lui étaient des amis très proches, depuis leur enfance. C’est la première fois que j’entends Polanski parler polonais. Jusqu’à sa mort, Komeda a écrit la musique de tous les films de Polanski, dont Lullaby, ce thème absolument merveilleux de Rosemary’s Baby : le film où Mia Farrow joue le rôle d’une femme enceinte de l’enfant de Satan. Et pourquoi pas ? Rien que de penser à cet air, j’en ai la chair de poule.

La salle est si pleine que Gosia et moi sommes assis dans l’escalier, mais cela m’est égal. Le film comporte de magnifiques images d’archives. Du jazz sous le communisme par exemple, et tout ce que cela impliquait comme débrouille. Ou encore Komeda et Polanski, étalant leur réussite à Hollywood. Hollywood, la ville où Komeda trouva prématurément la mort dans des circonstances douteuses. La cause probable fut une empoignade amicale mais trop physique avec le célèbre écrivain polonais Marek Hłasko, au cours de laquelle une chute de Komeda aurait entraîné des lésions cérébrales fatales. Triste histoire. Puis, au moment du générique, pan ! dans le cœur, une nouvelle fois cette petite mélodie.


Une dernière balade, tard dans la nuit. Au sommet d’une colline, je contemple la ville. Le dieu du récit de voyage, quel qu’il soit, me fait un beau cadeau d’adieu en noyant tout dans une épaisse brume mystérieuse.

Avec cela et Lullaby de Rosemary’s Baby à l’esprit, je lève un seau de bière imaginaire de deux litres, à la santé de tous ceux qui ont rendu mon séjour ici si spécial. Na zdrowie, Lublin!

Traduit du néerlandais par Kim Andringa

Lu à haute voix par Simon Espalieu

Kim Andringa (Middelburg, 1977) a grandi en France et aux Pays-Bas. Elle a étudié la langue et la littérature françaises à la KUN à Nimègue. En 2007, elle a été promue en littérature comparée à la Sorbonne à Paris. Actuellement, elle travaille comme enseignante-chercheuse au sein de l’Unité d’enseignement et de recherche de la langue néerlandaise à la Sorbonne. En outre, depuis une dizaine d’années, elle est traductrice littéraire; elle traduit principalement de la poésie. Elle traduit du français vers le néerlandais et plus souvent du néerlandais et du frison vers le français.

Le 04.07.2012 le quotidien flamand De Morgen a publié la version originale du citybook Na zdrowie, brave Belg! et une interview avec Mauro Pawlowski dans une série de citybooks.

Na zdrowie, good Belgian!

It was in 1980 that I last used the Polish railway. I was nine years old then. Today, as I slide open the door of my designated compartment at Warsaw station thirty-two years later, it seems as if I am stepping into a memory made flesh. The layout is unchanged in all these years, as if it has casually escaped from time. It’s as if I’m about to sit down next to my nine-year-old self.

As I deposit my suitcase on the luggage rack above my seat next to the window, my nine-year-old self appears behind me. Speaking aloud, he tries to point out to me how lousy my memory is and how profoundly, in fact, everything here has changed. But I don’t hear him, immersed as I am in so much nostalgic delusion, and so with a shrug he simply fades away. I go and sit opposite a young couple and their ungovernable young daughter, who is yet to show any sign of tiredness. Unlike her parents, who are keeping a constant eye on her.

Once we’ve been underway for a while, I notice that I’ve actually retained some Polish words from my childhood, a time when I still spoke it quite well. To be fair, I understand it mostly in the deliberate patois with which the couple opposite me soothe or reprimand their daughter but hey, at least that’s something.

Meanwhile, a gradually dimming evening landscape passes us by. But the only one who takes the time to notice this, and find everything rather extraordinary, is me.

As, after an impressive repertoire of restless behaviour, the little girl embarks on a clumsy ascent towards the luggage rack, the father decides that enough is enough. He plucks her – not without protest – from a seatback and places her briskly in the lap of her mother, who resignedly supplies the child with an iPad.

So to 1980. Together with my grandmother and two aunties I came to visit family in various parts of in the country. My grandfather’s brother’s farm was our first destination. Somewhere in the south of the country, near the Czech border, we arrived in the local station. It was a glorious summer’s day. Then we took a taxi to the farm. Exhausted by the long train journey I quickly fell into a deep sleep on the small back seat, squeezed between my two aunties.

Suddenly I woke up, sticking with sweat. The taxi was standing still. My two aunties had got out. With their hands on their hips they stood looking at what I now also saw: our driver, swearing and moaning, as he pushed a cow out of the road. My grandmother, who had stayed sitting in the car, expressed a wordless annoyance. Welcome to Poland.

On the train, the iPad has its desired effect: the child is staying still for now and stares mesmerised at what is happening on the little screen. It looks like the Hollywood animation film Shrek, judging by the exaggerated dialogue that so consummately drowns out what now passes for quiet.

Meanwhile outside there is only darkness and a little rain to be seen behind a quaking reflection of ourselves. And so, about an hour later, we arrive in Lublin.


*


No dithering the next day. I set off early for a first scout around. The weather proves something of a disappointment, but a seasoned city wanderer like me prefers not to take any notice.

Before long I notice two things. I have, despite repeated advice from home, set off with a lack of cold-weather gear. And, damn it, once again I’ve brought the broken umbrella.

But the environment keeps me so enthralled that it actually doesn’t occur to me to take shelter. Despite all the Western influences that have been welcomed here with open arms, old Eastern Europe carries on breathing unperturbed. Left, right and centre, regardless of all the enthusiastic modifications.

Suddenly my steps no longer touch the ground. I am hoisted up by the collar to high above the city. A Slavic leviathan circles me slowly around, guiding me over the view of countless churches, to the primordial forest of Białowieska, the Carpathians, the Baltic Sea.

‘Yep, this is really still Poland, buddy.’

Carefully, I am deposited back on the ground and cheerfully continue my walk.

A gruff man, hood up over his shaven head, hands in the pockets of a pair of combat trousers, turns slightly in my direction. I do not alter my pace and carry on looking calmly ahead. As if there is nothing – nothing whatsoever – the matter.

 

‘Naturally we were really curious about you, so we googled your name. But there was not a lot to find about what you write. We did think that a little strange.’

Malgorzata (Gosia to friends) from the Cultural Institute of Lublin has the floor. A neat, friendly young girl in her twenties who is in charge of my reception here. We are sitting in Akwarela, a snug, atmospheric coffee shop in the old city. Next to her sits Zosia, a colleague and teacher of Polish literature. A woman whose open, cheerful charisma makes it seem as if she could break into a languid, infectious laugh at any moment.

‘Yes’, I begin, ‘it’s not always clear to me either.’ I nonchalantly take an overlarge gulp of my scalding hot cappuccino.

‘I don’t publish much. I seldom finish anything decent. I do sometimes ask myself you know, what do I actually do?’

In a flash I see myself as an international master criminal, figuring out an escape plan in a time of desperate need. What if I suddenly throw this table over and leap through the closed window with a blood-curdling scream? In the background a bossanova version of Chicago’s If You Leave Me Now is playing.

‘Anyway,’ I say, ‘I must be doing something right.’

A moment of silence.

‘Hey’, I remark as an afterthought, ‘how else would I have gotten here?’

At which Zosia breaks into languid, infectious laughter.


*


On the farm I slept in the same room as my grandmother and two aunties. Once, in the middle of the night, the door flew open. There stood the eldest son of the house. It was clear that he’d been out on the piss and had somehow managed to acquire a trumpet while he was at it. Quite spontaneously, he decided to give us a demonstration of freestyle jazz then and there, totally unconstrained by any knowledge of the instrument. He was also wearing a ridiculous hat, the origins of which remained unclear. By the time my grandmother had finally managed to find her glasses and asked us aghast what the matter was, he had already disappeared.

The morning after he and I sat by a river that was still bathed in mist, fishing for eels. He had promised me we could go. He didn’t say much. He sat with red-ringed eyes and simply stared into space a little. Those eels just laughed.


*


In Akwarela I wave to the waitress to order something else.

‘Maciej, our photographer, is on his way in’, reports Gosia. ‘He’ll take some pictures of you sometime this week in connection with your stay.’

Maciej comes in. He doesn’t miss his entrance. Straight after we’ve been introduced to each other and shaken hands friendlily, he launches into a half laughingly delivered tirade.

‘Why oh why in God’s name do crazy people consistently single me out all the time?’ He unbuttons his jacket. ‘I just had proof of it again. What is it though? What do I have that others don’t?’ He moves to sit down, running his hand through his hair. ‘Besides, I had no idea what the dude was after.’ He confesses at once to being a dedicated misanthrope.

‘You got on Arnon Grunberg’s nerves about that when he was here too,’ says Gosia.

I like him immediately. He quickly turns out to be a great laugh. And in the next few days he would reveal himself to be an ideal companion too.

It’s nice to see that things here go on in a relaxed way. I am so at my ease that even the thought ‘hee hee, aren’t I at ease here?’ doesn’t occur to me. Let alone the idea that I am actually here to produce some kind of work. Soon a number of amusing anecdotes are being shared, of which this one is too good to keep to myself. Gosia’s father was once accosted in daylight on the street by an anonymous drunk, who, in a remarkable state of bewilderment, asked him where in God’s name he was. When Gosia’s father told him what street they were in, the man began to wave dismissively with both hands, staggered a few steps backwards, looked around wide-eyed and and said: ‘No no no, mister, I mean what city?!’


*


The next morning the air had cleared. I step outside into a radiant day and walk through Cracow Gate – a massive walled passageway through a former rampart from the 14th century – back into the historic centre. This quarter, called the ‘Old Town’, was once the ghetto of Lublin. According to the State Archive, the first Judenreservat to be liquidated by the Nazis.

Four kilometres away from here, on the 3rd of November 1943, the biggest mass execution in history of all concentration camps, known as ‘Operation Harvest Festival’, was carried out in Majdanek. 18,000 people were executed on that one day. Of the original 40,000 Lublin Jews, 200 would eventually survive the Second World War.

These days it’s a nice area to hang around in, with a variety of cafes and restaurants. Even though it’s still early, plenty is going on. I pass by a school of bored teenagers following a guide. Noisy workmen are knocking together a wooden terrace. Barrels are rolled inside. A couple of middle-aged tourists, immersed in an unfolded map, block the way in front of a beeping delivery van. A businessman stands with his legs apart, making a phone call. He stares ahead with a glazed-over expression, holds one finger in his free ear and says ‘hello’ a few times in succession, with growing annoyance. Somewhere bells ring.

I walk up the steep curve of a cobblestone alleyway that opens into a little stone square. On one edge of it there is an impressive panorama. Far below the motorway slithers a roaring border between the city and more desolate areas. I had no clue that we were so high up here, relative to the surrounding land. I am the type of wanderer who seldom pays much attention.

In the distance, to my right, a number of isolated tower blocks rise up. Silent, concrete giants with the stately aura of other, harder times. On the left the contours of a hilly suburb. Still further away, obscured by fierce sun and the distance, the shadowy looming of large-scale industry.

At that moment, a guy with a weather beaten face and a walrus moustache stops nearby to smoke a cigarette. As if he had been sent here especially for me in order to coincide properly with the history of the view. Thank you very much, patron saint of the travelogue, whoever you may be.


*


‘Is there anything you’d like from Belgium?’ asked one of my aunties. ‘We can send it you.’

We were saying goodbye to a great-uncle, I think. This time someone from a northern province. An old, solitary man. Well, old to a nine year old. He could well have been forty as far as that goes. A person who lived somewhere quite remote, on the edge of a forest. I remember him as an extremely sober character who only perked up at all when he showed us his immense newspaper collection. It lay in a garage safely under lock and key, piled up metres high. What a weirdo, I thought.

‘Just name it,’ said the other aunty, ‘anything within the realm of possibility.’

He gave a rare grin.

‘Well’, he began, ‘it’s something I saw not long ago. Someone from the West had it.’ His eyes sparkled with life. ‘It was one of those biros with four colours.’ Something about him captivated me then. I think it was the laugh of a lonely man. ‘Yeah, I would like one of those.’

She sent him a little box of different examples. He sent back an extremely grateful letter in exchange.


*


I am doing an interview with the local newspaper. Gosia serves as interpreter. In front of me sits a robust, jovial-looking man of, I estimate, about 50. A passionate Lublin-expert, I am told. My head bobs appreciatively whilst seeking the attention of a waitress. It’s busy today in Akwarela. The apparently good-humoured journalist looks at me eagerly, leaning comfortably back over his chair. As far as he’s concerned, we’re ready. He starts with his question, directed for practical reasons at Gosia. The world ‘Lublin’ makes an appearance straight away. And again. He’s soon on a roll. Directing himself with a pen in his hand, sniffing deeply now and then, searching for the right formulation. Gosia follows him with an appropriate seriousness. Now and again she exchanges a quick glance with me and nods. In the right places she says ‘tak’, which means ‘yes’. The question continues, gradually beginning to take on an epic trajectory. ‘Tak’, ‘tak’, ‘Lublin’, ‘tak’, ‘Lublin’, ‘tak’.

I turn back and forth between them like a suspicious pygmy watching a discussion between two Finnish anthropologists. The question comes to an end.

‘So’, Gosia begins. Preparatory hem hem. The journalist throws out a couple of additional sentences at low volume, as if his vocal chords still needed to push something out in order to come to a full stop. ‘He asked how you would promote the city of Lublin. Persuade the people to come here, here and not somewhere else. What do you think the treasures, the charms, of this place are?’

I look more solemn than is plausible.

‘Foof’, I say, ‘really beautiful city. Lots of culture. Universities.’ I think about it. ‘Theatres!’ Silence. ‘Hey, I already feel great here.’ Of course this isn’t sufficient. I must do better. ‘Listen’, I continue, ‘I’m not the right man to promote anything. I don’t even manage that with my own stuff. Just make of it what you will, I usually think.’

As I take my turn to be translated by Gosia, I see the journalist’s face screw up and become more and more serious. His pen wobbles nervously between his fingers. He sneaks appraising glances at me out of the corner of his eye. Whatever our guest feels like saying about himself is all well and good but what about Lublin? In order not to make things for the nice man even more difficult – and if I’m honest, mainly to be done with it myself - I lay it on with a vengeance.

“Lublin”, you say?! If you can make it there you’ll make it anywhere!’ A large swing orchestra starts playing. The ceiling and walls of the Akwarela coffee bar disappear. Our table is now in the open air, on a rotating glitter-podium. We’re surrounded by a male choir. ‘Luuu-bliiin!’ The waitresses perform a synchronised dance. The other clients do flips, breathe fire, and form a human pyramid. ‘Luuu-bliiin!’ Hats fly in the air. Canon shots reverberate. Confetti everywhere. A squadron of jets screams low overhead. ‘Luuu-bliin!’ A drum roll reaches its climax. That’s how it’s done!

The journalist and I give each other a high-five. Don’t you see you can do it? My umpteenth honest profile in a newspaper. Will I ever learn?


*


What I like best of all is to walk out of the door without a preformed plan. My mood will lead me. If that means that I decide to avoid museums and other sights, then that’s just how it is. Culture can often leave me a little cold. I don’t find that especially unusual, and don’t have anything else interesting to say about it. But it’s a beautiful afternoon in Lublin again and I fancy just strolling around until I keel over. I’ll see where I end up.

In fact, I’d like to rave along with those darn situationists and their ‘derivé’: the intentional choice of an urban wandering in which coincidence plays an important role and the lusty wanderer, in search of ‘l’effet psycho-géographique’, remains receptive to the mood changes between different areas. Admittedly not in order to get the inspiration for some kind of subversive deed, as befits a true situationist. The revolutionary Frenchman in me is too faintly represented.

I walk along a wide avenue, which you can already tell goes on for kilometres. A few big buildings stand on both sides, mainly universities or something to do with them.

I pause at the Katolicki Uniwerytet Lubelski Jana Pawla II (John Paul II). Karol Wojtyła himself was once a lecturer in ethics here. A man with whose picture I grew up. And every year I buy another of his calendars. That put the local Polish pastor well and truly in his place. His picture was everywhere, present even in the nightspots of the Polish-Limburger community. As icing on the cake I’ve even seen him live once, in Lourdes. With my grandmother and two aunties, of course.

I would pass by here again with Maciej in the evening, as he drove me around a wider section of Lublin. A little further on he slowed down, pointed to a packed café and said: ‘there are the rougher students. Went in once by accident. After a minute I thought: are they going to kill me now or let me finish my beer first?’

I decide to turn back. I should really go to the supermarket before closing time, and it’s quite a way before I’m back in my room.

I come upon a cemetery in a green patch. A gigantic shopping centre stands literally bang next to it. A little further on hangs a poster for a play by Beckett. I stand in front of the window of the ‘Alcohol Jack’ off-licence and look at a bottle of Vodka Pepesza in the shape of a glass AK-47 machine gun. I’m impressed. A bit further on again and there’s a poster for Szekspir’s Macbeth. Halfway across the street I speed up and run because of the swerving and hesitant driving style with which the Amigo driving school approaches me, more quickly than anticipated. But the woman behind the wheel manages to hold up an apologetic hand in my direction, despite all her concentration. I pass a man who combines the characteristics of a bodyguard, a crooner and a quizmaster, of whom I am reminded when I see a Woody Allen theatre poster.

On a beer advert I recognise Boniek, one of the most successful Polish internationals ever. World Cup 1982 in Spain: Belgium is losing 3-0 to Poland, Boniek scores three times. Then an announcement of the ‘John Cage Year Lublin 2012’, another old hero of mine. A busker with a stern and stoical, but nevertheless charismatic face (in the Klaus Kinski mould) is playing I Just Called To Say I Love You on the electric violin; it’s even more treacly than the original, if that’s possible.

On the central city square, Plac Litewsi, I walk past the statue of Józef Piłsudski, founder of the modern Polish state. Nobly he sits, imposingly moustached and with military bravura, on his restless horse, as if he could charge at any moment at the McDonalds a bit further on across from him.

In the supermarket I buy a pot of salted herring. A popular snack among the Polish. Not least because it just makes you thirstier.

‘Aha! Mister First Herring.’ That’s what my father always shouted when the popular soul singer Percy Sledge appeared on TV. Because, he says: ‘Pierwszy that is Polish for first, and sledze, that means herring. So ladies and gentlemen, now we have When a Man Loves a Woman, by First Herring.’

 

The Cultural Institute of Lublin has a plan for this evening: tow me around a few good bars. It becomes clear that passing by any of the bars with the most impressive arrays of vodka as we go would be impossible. I think it’s a great plan. Meeting at eight at Cracow Gate.

Just as I go to leave my room, I hear someone in the hall knock on the next door to the rhythm of the William Tell Overture. For some reason I stay standing there waiting, motionless, until it’s over. Once I’m outside, a few houses further on, I hear someone shout ‘ciapa!’ repeatedly, which means something like ‘klutz’. A sign?

In the first bar we go into, I provide general hilarity straight away by ordering a beer of the usual size (33cl). This doesn’t seem to jive with what people here understand as ‘drinking a beer to kickstart the evening’.

The rest of the gang look at me amused, each of them behind a glass bucket with a titanic handle, filled to the brim with at least two litres of beer. Na zdrowie, good Belgian!

In addition to Maciej, Gosia and Zosia, Gosia’s husband Michael is there. A nice, somewhat shy computer repairman and Star Wars fan. And Gabi, another dashing girl from the local cultural sector. My suspicion that the women here run the show is gradually confirmed.

A second round is ordered. One of the size intended for thirsty, short-sighted people for me too, please. Then the image fades, the rest of the story of the evening – and the night – laid before me as if on scraps of mouldy, millenia-old papyrus scroll. Deep in a cave.

... all walking around in the rain ...conversations with Michael about Obi-Wan Kenobi... lots and lots of colours of vodka in the Tancereczka (dancer) bar ... shouting at a football match on TV ... Bayern-Real ... I who promise everything... chatting on the way home with a few young punks... on my own going home, taken another very big detour, against better judgement ... and other stuff...

In the morning I appear to have slurped up the rest of the herring before going to sleep. From the sticky tin. I had also apparently made some notes, like ‘Motur film (?), customer, wide/long/seting (sic) sun.’

Maybe it’s for the best that my memory has left me in the lurch.


*


On my last day in Lublin it’s the opening night of a jazz festival. To my great delight a film is being shown about the life of Krzysztof Komeda. A Polish jazz pianist and composer of film scores. A personal favourite of mine. What a stroke of luck.

In the documentary, Roman Polanski is extensively discussed. Komeda and he were bosom friends, from their early childhood. It’s the first time I hear Polanski speak Polish. Until his death, Komeda wrote the music for all Polanski’s films, including Lullaby, the stunningly beautiful theme from Rosemary’s Baby: the film in which Mia Farrow plays a woman expecting the devil’s child. And why not? I myself can’t think of that song without getting goose bumps.

The room is so full that Gosia and I sit on the stairs, but I don’t mind. There are magnificent archive pictures in the film. Of jazz under communism, for example, and all the resourcefulness that went along with it. Or of Komeda and Polanski, being successful in Hollywood. Hollywood, the place where Komeda met his early death under obscure circumstances. The probable cause was a playful but overly vigorous wrestling match with the well-known Polish writer Marek Hłasko, during which Komeda fell and suffered a fatal brain injury. A sad story. And then, during the credits, zap! through the heart, that melody again.

 

And the last walk, deep into the night. I stand on a hill and look out over the city. The god of the travelogue, whoever that may be, gives me a beautiful gift as a farewell by covering everything in a thick, mysterious mist.

With that, and Lullaby from Rosemary’s Baby in my head, I lift an imaginary two litre beer to everything that made my stay here so special.

Na zdrowie, Lublin!

 

Translated from Dutch by Jenny Watson

 

Podcast read by Simon Shrimpton-Smith

The 4th of July 2012 the Belgian newspaper De Morgen published the original Dutch citybook Na zdrowie, brave Belg! and an interview with Mauro Pawlowski in a series of citybooks.