Kattenhotel
‘Een tonic’, zeg ik tegen de jongen achter de toog, ‘in een groot glas, anders kan ze dat niet drinken. Hoegaarden is goed. En koffie, voor mij.’
Met de koffie en de tonic in het Hoegaardenglas wandel ik de cafetaria door. Mijn grootmoeder zit weggedoken in de rolstoel die steeds meer haar geraamte wordt. Onze tafel kijkt uit op de tuin, voor het eerst in dagen regent het niet. Ik help haar drinken, haar blik doorzoekt de tuin. Achter één van de struiken zit een kattenhotel verborgen. Mij herkent ze soms niet, de katten altijd.
Straks.
Ik schuif mijn koffie opzij, leg een fotoboek op tafel. Ik blader, we kijken. Zij in de zon, met mijn grootvader op een boot. Mijn hand trilt, ik blader verder.
‘Weet jij wie dit is?’
Mijn vinger wijst naar een vrouw naast mijn grootvader op de foto. Zij kijkt lachend in de camera, hij kijkt naar haar. In hun handen een glas wijn, achter hen wordt gedanst.
‘Weet jij wie die vrouw is?’
Ik schuif het boek dichter naar haar toe, ze kijkt, schudt haar hoofd.
‘Wie is dat?’, vraagt ze mij.
‘Ik weet het niet, ik heb haar nooit eerder gezien.’
Mijn grootmoeder richt haar blik weer op de tuin. Genoeg gepraat voor vandaag.
‘Maakt niet uit, ik dacht, misschien een vriendin.’
Ik steek het fotoboek, waar ik de foto quasi nonchalant in had gestoken, terug in mijn tas, drink van mijn koffie. Slik in dat ik de foto vond bij het opruimen, in de boekenkast van mijn gestorven grootvader, verstopt achter een kaft. En dat ik nog meer foto’s vond, altijd diezelfde vrouw, die niet mijn grootmoeder is. Misschien een vriendin, maar niet van haar.
‘Maakt niet uit.’
Aan de waarheid hebben we allebei niets meer.
‘Wandelen we langs het kattenhotel?’