Lieve papa,
Zoals je weet zat ik een maand geleden doodnerveus in een tweesterrenrestaurant in Ukkel Japanse biefstuk te eten in het gezelschap van een politiek zwaargewicht uit Congo, een oude krokodil die nog voor de dekolonisatie in een afgelegen dorpje was geboren en zich had opgewerkt tot in de senaat. Tijdens het vijfgangenmenu, dat hij betaalde, toonde hij me foto’s van zijn spierwitte villa in Kinshasa. Een prachtig gebouw met 33 kamers, zo vertelde hij trots, waaronder een cinema, een balzaal en een azuurblauw zwembad.
Mijn ontmoeting met deze voormalige senaatsvoorzitter was niet van politieke, maar van emotionele aard. Hij had jouw vader, Kokó, gekend in zijn jonge jaren en wilde me helpen om zijn leven te reconstrueren. Maar telkens ik het gesprek van zijn snoeverij naar Kokó probeerde terug te leiden, bracht hij lachend uit: ‘Mais enfin, vous êtes vraiment obsédé par votre grand-père.’ Of ik echt geobsedeerd ben door Kokó weet ik niet. Al moest ik meteen denken aan mijn broer die me onlangs vroeg waarom ik maar blijf zoeken naar sporen van een man die ik nooit heb gekend en die al meer dan vijftig jaar begraven ligt op een kerkhof in Kinshasa, meer dan achtduizend kilometer hiervandaan.
Toen stond ik met mijn mond vol tanden. Maar inmiddels weet ik het wel. Papa, ik doe het voor jou.
Sinds de start van mijn zoektocht, nu enkele jaren geleden, leef je helemaal op. Bij elke snipper informatie over Kokó die ik in handen krijg, gaan je ogen blinken en verander je weer in de tiener die ik herken van het vergeelde familieportret bij mij thuis aan de muur. Je staat er kaarsrecht aan de zijde van Kokó, gekleed in een smetteloos maatpak. De foto is genomen in Kinshasa rond 1970, een decennium na de onafhankelijkheid en enkele jaren voor zijn plotse dood. Jij bent intussen bijna zeventig, papa, en nog altijd in de rouw. Verdoving zoek je niet langer in de drank, maar in de Bijbel en in de Evangelische kerk. Telkens ik je opbel, ben je op Facebook naar een livestream van je favoriete Parijse pastoor aan het kijken.
Ik doe mijn best om je te begrijpen. Kokó was een inspirerend figuur. Het ziet er naar uit dat hij een icoon was van de oude garde politici in Congo. Zijn politieke carrière was kort maar krachtig, met als hoogtepunt zijn ministerschap, en als dieptepunt zijn opsluiting in Buluwo, dezelfde ondergrondse gevangenis waar ook zijn groot voorbeeld Patrice Lumumba verbleef. Kokó was een partijgenoot van Lumumba, een onafhankelijkheidsstrijder, een leider van de Basonge. Maar toen hij op achtendertig-jarige leeftijd stierf, volgens de familielegende door vergiftiging, verdween hij onverbiddelijk tussen de mazen van het geschiedenisnet.
Ik moet toegeven dat ik al die verhalen over Kokó pas sinds enkele jaren serieus neem. Het zal je kwetsen, papa, maar als kind, als tiener heb ik er nooit één woord van geloofd. Hoe kon mijn agressieve, aan drank verslaafde vader de zoon zijn van een intellectueel man, een minister zelfs? Je sprak niet eens Nederlands! Je geloofde in duivels en hekserij! Thuis aten we droog brood zodat jij kon shoppen in de meest exclusieve boetiekjes. Ik weet nog hoe je in zo’n chique zaak in Antwerpen een pantalon wilde afrekenen, maar daar niet in slaagde omdat het saldo op je kredietkaart ontoereikend was. Ik trok beschaamd aan je arm, terwijl jij de verkoper smeekte of je als vaste klant niet op de poef mocht, of hij je de broek desnoods niet wilde lenen.