'Als ik echt wilde leven als Lucebert moest ik slapen waar hij zijn meeste nachten doorbracht: in het Bois de Boulogne.'
Leven als Lucebert in Parijs
door Alma Mathijsen
We vroegen de schrijfresidenten om zich voor deze tekst te laten inspireren door de grootstad Parijs.
Alma Mathijsen gaat in Parijs op zoek naar sporen van Lucebert, die zo'n 60 jaar geleden in de Franse hoofdstad belandde. Meer nog, ze wil leven zoals Lucebert en besluit zoals de Nederlandse kunstenaar te overnachten in het beruchte Bois de Boulogne.
Leven als Lucebert in Parijs
Mijn vader woonde toen hij mijn leeftijd had aan de Van Eeghenstraat in Amsterdam. Daar speelde hij viool, sliep hij te lang en dronk hij te veel. Als hij zich niet kon concentreren op zijn spel dwaalden zijn gedachten af naar de tekeningen op de plinten. De vorige bewoner van de kamer was Lubertus Jacobus Swaanswijk, beter bekend als Lucebert. De dichter die verfde met woorden, de absolute koning der flierefluiters van de vijftigers. Ook hij had zich daar verveeld, dan ging hij languit op de grond liggen en tekende de plinten vol met van die typische Lucebertfantasieën. De verhuurders hadden de plinten nooit overgeschilderd. De tijd veranderde en zo veranderden ook de huurders, en uiteindelijk de eigenaren. De plinten werden strak in de verf gezet, de nieuwe bewoners waren zich niet bewust van de waarde en er zijn zelfs geen foto’s bewaard. En zo werd Luceberts meest bekende uitspraak maar weer eens bevestigd: alles van waarde is weerloos. Ik vroeg me af of dat op andere plekken waar Lucebert gewoond had ook zo gegaan was, of dat daar wel nog iets van hem overgebleven is. Wat er in Nederland bewaard is van zijn nalatenschap kennen we, maar geldt dat ook voor het andere land waar Lucebert tijd heeft doorgebracht?
In 1948 leefde Lucebert als clochard in Parijs, een huis had hij niet, hij sliep bij Rudy Kousbroek en Karel Appel, in het Bois de Boulogne en in verlaten schoolpanden, en zelfs op de top van een berg in de vorst. Zou hij daar net als in Amsterdam iets achter hebben gelaten? En koesterde Parijs dat, zonder het achteloos weg te gooien?
Parijs is een onbelichte periode in het leven van Lucebert. Paul Arnoldussen stelt in een bijzin in Rue D’Amsterdam – kleine atlas van Nederlanders in Parijs dat Lucebert '… in Parijs overigens nauwelijks een rol van betekenis speelde …'. In zijn werk zien we maar weinig terug van Parijs. Toch schreef hij toen hij er aankwam aan zijn toenmalige vriendin Corinne de Wit: 'Het is een bevrijding.'
Hij was 24 toen hij samen met Anton Martineau, ook een beginnend schilder, naar Parijs afreisde per trein. Ik spreek zijn reisgenoot, inmiddels bijna negentig jaar oud. Hij vertelt zo bevlogen, dat het lijkt alsof hij net terug is gekomen van hun gezamenlijke reis.
'Parijs heeft zuigkracht. De koestering voor het kunstwerk, ken ik alleen van daar.'
Veel kunstenaars reisden in die tijd af naar Parijs, allemaal om dezelfde reden. Het gebeurde in Parijs; waar ze in Nederland nog tentoonstellingen van vooroorlogse schilderkunst organiseerden, zag je in Parijs het nieuwste van het nieuwste. Lucebert wilde dicht in de buurt zijn van waar het echt gebeurde.
Ik zoek de plekken op waar hij gelogeerd heeft. Ik probeer erachter te komen hoe het is om te leven als Lucebert in deze tijd. In een wit pand met zonneluiken aan de Rue de la Tombe-Issoire 39 was ooit het atelier van Rudy Kousbroek. In 1953 maakte Lucebert daar twee wandschilderingen, waarover Kousbroek schreef: ‘eerst een met grote woeste dieren, die ik zelf mooier vond dat de tweede, maar Lucebert vond dat hij hem van een bepaald ogenblik af verknoeid had, en daar was wel iets van waar. Dus wiste hij het hele geval uit en begon opnieuw. De tweede werd vernietigd tijdens een feest. De huiseigenaar, een Griekse luisterend naar de naam Euthanasia Gasteropides, of zo iets, vond de fresco een gruwel (zelf maakte zij citroengele driehoeken en roomgelige ellipsen) en vergde dat wij het huis schoon zouden opleveren zoals we het gekregen hadden.’
Nu is er niets meer van te merken dat er daar ooit wilde feesten en happenings werden gevierd. De straat is rustig, er lopen vooral moeders met kinderwagens. Het geluid van een stofzuiger vult de straat. Via een ander huisnummer kom ik in het hofje terecht waar de ingang naar nummer 39 is. Een wit huis staat voor me, ik denk aan alle Nederlanders die hier over de vloer liepen, Remco Campert, Bert Schierbeek, Simon Vinkenoog. Op de naambordjes bij de verschillende bellen staan nu hele families, inclusief de namen van kinderen. Ik bel aan bij de eerste verdieping, niemand doet open. Alles ziet er keurig verzorgd uit, slechts wat stof in de hoeken. Ik werk mezelf een weg over de smalle wenteltrap, op de bovenste verdieping ligt een deurmat waar Welcome op staat. Het is van zo'n burgerlijke truttigheid, dat ik besluit om niet aan te bellen. De vijftigers hebben hier geen imprint achtergelaten.
Lopend ga ik naar het café waar de kunstenaars elkaar troffen in de lange jaren na de oorlog. Café Mabillon ligt op een hoek in het tweede arrondissement. De bruine gevel met gouden letters doet me vermoeden dat hier een verbouwing heeft plaatsgevonden. Ik ga zitten op een paarse stoel aan een rond tafeltje met poot, typisch voor Parijs. Een ober in pak met wit schort staat meteen voor me, zonder iets te zeggen. Blijkbaar ben ik aan het woord. Ik bestel een cola light. Naast me zitten twee oudere mannen keurig gekleed, een van hen steekt een sigaar op. De ober geeft hun een hand, ze komen hier al lang, misschien zelfs al sinds vóór de verbouwing. Als ik naar de wc loop zoek ik oude plinten, maar alles wat oud is, is verdwenen. Langs de muren zijn glasplaten gelijmd. Zelfs het herentoilet glimt, het plafond is nu van glitter. Ik reken acht euro af voor mijn cola en besluit dat dit ook niet de plek is waar Lucebert iets achter heeft gelaten.
In een dorpje net buiten Parijs, Les Pavillons-sous-Bois, was nog lang werk van Lucebert en Martineau te vinden.
‘Daar verdienden we ons eerste Franse geld,’ vertelt Martineau, ‘de communistische burgemeester wilde zichzelf bewijzen en vroeg ons, twee clochards, om een wandschildering in een middelbare school te maken. Het hele trapportaal schilderden we vol. Ik verbeeldde fabels van La Fontaine. Lucebert tekende kinderspelletjes. Nachten werkten we door en alles werd betaald. Het is er niet meer. Daar moest een achtbaansweg komen en de school was te hoog. Alles werd afgebroken, tot ons groot verdriet, natuurlijk.’
Later werd gezegd dat de schilderingen in het trapportaal een doorbraak voor Lucebert betekende, hij durfde vanaf toen nog vrijer te werken. De Nederlandse kunsthistoricus Willemijn Stokvis reisde af naar de school vlak voordat die werd afgebroken. De foto’s die zij nam zijn het enige wat er van is overgebleven.
Slapen deed Lucebert in zijn tijd als clochard op de meest uiteenlopende plekken. Soms verbleven ze een paar nachten bij vrienden, al lukte dat lang niet altijd.
‘We trokken niet zoveel op met de andere kunstenaars in die tijd,’ zegt Martineau. ‘Op een gegeven moment hadden die ook genoeg van ons, dan moesten ze zelf ook weer aan het werk: “En nou de deur uit, er moet geschilderd worden.” Lucebert en ik waren ook teveel met onszelf bezig. We werden door Parijs zelf opgevangen. Voordat we in het park gingen slapen verzamelden we kartonnen dozen om op te liggen. We kozen droge bladeren om onszelf te bedekken en dan kropen we met een slaapzak in ons camouflagehol. Zo vond de politie ons nooit, elke avond kwam die met fluitjes langs om te controleren of er niemand achterbleef.’
Ik besluit om hetzelfde te doen. Die avond wacht ik op het hoogste punt van Buttes-Chaumont. Hoewel ik niets heb meegenomen om mezelf tegen de kou van de nacht te beschermen, neem ik me voor te blijven. Om me heen zitten vrienden en stelletjes op kleden wijn te drinken. Ik vereenzelvig mezelf meer met hen dan met de zwervers verderop. Die zijn wel voorbereid, een slaapzak, een vuilniszak met schone kleding en genoeg blikken bier om de avond door te komen. Een gat durf ik niet te graven. Om tien uur paradeert de politie fluitend door het park. Iedereen staat meteen op, zonder sputteren, zelfs de zwervers sjokken gehoorzaam naar de hekken langs de straatkant. Ik kan me niet voorstellen dat zoiets zou werken in Nederland. Ik gooi de handdoek in de ring en niet eerder voel ik me zo ver verwijderd van Lucebert.
‘Ons Parijs bestond uit lange avonden en vervolgens eindeloze katers. Een borreltje werkte in die tijd buitengewoon goed voor de geest.’ Die woorden van Martineau herhaal ik voor mezelf. Als ik echt wilde leven als Lucebert moest ik slapen waar hij zijn meeste nachten doorbracht: in het Bois de Boulogne. Elke Parijzenaar die ik ernaar vroeg steigerde. Dat was de gevaarlijkste plek van de stad, daar hadden drugsdealers en prostituees vrij spel. Als ik levend naar Amsterdam wilde terugkeren, kon ik beter niet in het Bois de Boulogne slapen. Zelfs de Wikipedia waarschuwt dat het overdag goed toeven is maar dat het ’s avonds een onveilig gebied is. Als Lucebert het durfde, durf ik het ook. Hoe het bos in zestig jaar tijd veranderd is, zal ik aan den lijve ervaren. Ik vind twee compagnons die me wel willen vergezellen. De oorlog is niet net voorbij, dus legerslaapzakken kan ik niet zoals Lucebert voor een prikkie oppikken bij de vlooienmarkt. Ik vind wel winterjassen voor één euro in een vintage winkel.
Op de velib fietsen we naar het bos, met genoeg drank en kaas in onze mandjes om de avond door te komen. Na een half uur fietsen vinden we een plekje dat uitkijkt over het water, omringd door eiken en aan de overkant een waslijn met drie onderbroeken en een hemd. Daar leeft iemand net als Lucebert.
‘Het was niet altijd vrolijk,’ zegt Martineau, ‘het was echt ploeteren.’
De romantiek die de vijftigers rond zichzelf creëerden, was maar gedeeltelijk prettig.
‘Vaak waren we aan het struinen, wisten we niet waar we zouden belanden.’
Ik haal er troost uit dat Lucebert ook niet precies wist waar hij mee bezig was. Hij leefde, zoveel was zeker. We scharen ons tegen een boom aan, de lucht kleurt felroze. Als ik vanavond binnen was gebleven had ik die niet gezien. Soms is het zo simpel, als je niet om je heen kijkt, zie je minder. Ik stel me voor hoe de twee reisgenoten hier ’s avonds neerdaalden na een poëzieavond, die ze zelf hadden georganiseerd.
‘Ook al was ons Frans gebrekkig, we waagden ons aan optredens,’ vertelt Martineau, ‘Lucebert zei altijd: "elk woord is poëzie." Zo geschiedde. In een burgerzaaltje dat we mochten gebruiken, hielden we voordrachten. Lucebert trok dan een piccolo woordenboek uit zijn zak met van die minuscule lettertjes. Dan koos hij woorden uit die hij vlekkeloos kon uitspreken, als kralen aan een rozenkrans reeg hij die aan elkaar.’
Langzaam valt de nacht. Ik denk aan het mooiste verhaal, zo noemt hij het zelf, dat Martineau me over hun reis vertelde. Ver van Parijs verwijderd, in het berggebied van Saint Nazaire, trokken de twee kameraden langs de sneeuwgrens.
‘Ik tilde een leisteen op, het krioelde van de schorpioenen. Ik weet niet eens meer waarom ik die steen kantelde, we waren doodmoe van het lopen. Ik val hier neer, zoiets zei ik. We vonden een brandgreppel. Als we daar alle bladeren uithalen hebben we een heerlijk droog bedje. Greppel-liggen is werkelijk fantastisch, het ligt zalig. Lucebert lag aan de andere kant, met onze voeten tegen elkaar. Plotseling werd ik wakker, ik kon mijn arm maar lastig bewegen. Ik voelde aan mijn gezicht, het leek uit plastic gezogen. Nooit had ik zoiets gevoeld. Mijn hoofd voelde hard, toen pas begreep ik dat het ijs was. Lucebert zag helemaal wit van sneeuw. Als er ooit een film van ons gemaakt wordt, moet dit het eerste beeld zijn. We werden maar net op tijd wakker, anders waren we er niet meer.’
Het is twaalf uur ’s nachts, het is koud en de brie is bijna op. We kruipen dichter tegen elkaar aan, onze jassen dichtgeknoopt. Langs de oever loopt een Aziatisch uitziende vrouw met een grote plastic tas en een visnetje dat ze om de paar meter in het water laat zakken. Achter haar verschijnt de maan aan de hemel. Nog twee mannen met een Aziatisch uiterlijk komen aanlopen en doen hetzelfde. Het duurt even voordat onze nieuwsgierigheid te groot wordt.
‘Wat doen jullie?’ vraag ik.
De vrouw opent de plastic tas, honderden rivierkreeften krioelden door elkaar heen.
‘Waarvoor is het?’
Snel wordt de tas weer gesloten en loopt ze door. Dat is een vraag die ze niet bereid is te beantwoorden. Dit kan niet legaal zijn en ik neem me voor morgen in een Chinees restaurant rivierkreeft te bestellen. Als ik Lucebert was geweest, had ik direct om een kreeftje moeten vragen om die liggend in het gras op te peuzelen.
Ik laat mezelf achterover zakken tegen de boom, mijn compagnons zijn stil geworden. De wijn is op. Als ik wil kan ik op mijn velib stappen om meer te halen, mijn creditcard brandt in mijn zak. Voor Lucebert was dat anders, die moest elke dag opnieuw aan zijn geld en eten komen.
‘Wat we deden om te overleven,’ zegt Martineau, ‘was bidprentjes schilderen. Die ruilden we bij kloosters voor wat te eten, meestal waren dat kippenboutjes en rijstvla. We portretteerde de heilige Cecilia, de patroonheilige van de musici. Een pastoor in zo’n kerk bejubelde ons werk.’
Ik haal een vel papier uit mijn tas, dit is het moment om te tekenen voor mijn geld. Ineens horen we geritsel achter ons. Zou dit het vermeende drugsdealen zijn waar iedereen ons voor gewaarschuwd had? Het papier glijdt van mijn dijbeen. Ik kijk als eerste om en zie een klein harig dier op ons af trippelen. Ik buig me voorover, knijp de haartjes van mijn wimpers samen en zie een rat. Een geluid waarvan ik niet wist dat het in me zat, rolt uit mijn keel. Om de paar minuten durft een rat de tocht naar ons aan, in de hoop een stukje brie van het verpakkingsmateriaal te likken. Ik doe mijn uiterste best me weer te concentreren op het vel voor me. Mijn gedachten vliegen alle kanten op, ik denk aan mijn gebrek aan bevlogenheid.
‘Lucebert was altijd aan het schrijven. Dan vroeg hij me: "hoe vind je deze regel?" Of "zeg het eens na." Hij was ontzettend streng op zijn teksten.’
Een hoog piepend geluid schalt over het water. Het papier leg ik bewust naast me neer. Heel de nacht hou ik mijn ogen wagenwijd open, angstig dat een rat mijn mouw of broekspijp in zal rennen. Om vijf uur geef ik op. Ik ben uitgeput. Mijn bed in Parijs zweeft door mijn gedachten als een roomsoes. Ik ben niet als Lucebert, ik wil niet koste wat het kost in Parijs zijn. Ik heb een goed bed nodig en wil eten zodra ik honger heb. We fietsen terug naar Cité Universitaire, waar onze bedden op ons wachten. Ook daar liepen Lucebert en Martineau zo’n zeventig jaar geleden, maar op hen wachtte geen bed. Wel eten.
‘Bij Cité Universitaire kenden ze ons. We kregen wat bonnetjes en mochten zo mee-eten met de studenten. Worstjes, uiensoep en een stuk stokbrood.’
De zomer in 1948 van Lucebert met Martineau moest ooit aflopen.
‘Langer dan drie maanden blijven lukte niet. Dan moest je terug naar Nederland voor een nieuwe stempel in het paspoort. Ik ben eens over de grens gezet toen ik alleen ronddwaalde, Lucebert was aan het schrijven. Ze stopte me in een busje vol zingende prostituees.’
Ook Lucebert kon niet voor eeuwig blijven, met een nieuwe drift keerde hij terug naar Nederland. Na die zomer in Parijs ontpopte hij zich tot lieveling van het grote publiek.
Het wordt me steeds meer duidelijk dat Lucebert geen imprint op Parijs heeft achterlaten, al heeft Parijs dat wel op hem gedaan. De krabbels die hij in Parijs heeft gemaakt, zijn net als in Amsterdam verloren gegaan. De straten zijn hetzelfde, maar de stenen opnieuw gelegd. De kromme huizen zijn nog steeds scheef, maar de muren zijn duizenden malen geverfd. Al kun je als je het heel graag wilt, soms de dichter als stof door de stad zien dwarrelen. Het is zoals Martineau zei: ‘Ik geloof niet dat er iets van ons is achtergebleven in Parijs. Geen relikwieën, geen straten naar ons vernoemd. Er gebeurde zoveel in die stad, zoveel stromingen die daar samenkwamen. Wij zijn slechts twee kleine puntjes aan het einde van een zin.’
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.
Dit verhaal werd gepubliceerd op Mister Motley (nov 2015).
Alma Mathijsen
Alma Mathijsen (1984) schrijft korte verhalen, toneelstukken en romans. Ze studeerde Beeld & Taal aan de Gerrit Rietveld Academie en Creative Writing aan het Pratt Institute in New York. Ze schreef stukken voor onder meer Das Magazin, NRC Handelsblad, nrc.next, Het Parool en Playboy.
Alles bekijken