Maar het meest opvallende in de integratiebrief is dat de minister helemaal niets zegt over de belangrijkste ontmoetingsplek van moslims en niet-moslims, de plaats waar hun opvattingen en standpunten het hoogst opspelen: de media. Hij zegt terloops iets over het internet en dat haatzaaien bestreden zal worden, maar over kranten en omroepen geen woord. En dat is hoogst merkwaardig, omdat juist daar de opiniemakers zitten die elke dag de wederzijdse afkeer tonen, soms rechtvaardigen, een enkele keer ook aanwakkeren. In ieder geval merk je een behoorlijke mate van radeloosheid. Want welke houding neem je als columnist of presentator aan tegenover mensen die elkaar met zoveel hartstocht de tent uit vechten dat ze iedere zicht op de realiteit verliezen? Vind je ze onnozel, dan ben je hooghartig. Neem je ze serieus, dan praat je ze naar de mond. Negeer je ze, dan onderschat je het probleem: het gaat om miljoenen mensen die bang zijn voor elkaar en het zullen er flink meer worden. Angst is besmettelijk.
Tussen kranten en televisie is er een belangrijk verschil: in praatprogramma’s hoor je meerdere meningen, in krantencolumns wordt één enkele mening weergegeven. Maar de overeenkomst is dat het de (hoofd)redacties zijn die bepalen wie als gast of wie als columnist worden uitgenodigd: daarmee kan men het debat behoorlijk sturen.
De redacties moeten dus positie kiezen, en dat is blijkbaar zo lastig, dat men maar helemaal geen positie kiest. Bij NRC Handelsblad bijvoorbeeld kan Bas Heijne op de ene zaterdag de Islamhaters als malloten afschilderen, terwijl Afshin Ellian ze op de andere zaterdag de hemel in kan prijzen. Ook bij de Volkskrant is het ieder wat wils: Thomas von der Dunk die het Zwitserse minarettenverbod infantiel vindt en Nausicaa Marbe die het een heldendaad noemt, terwijl Amanda Kluveld de Islam om de twee weken als bron van alle kwaad ontmaskert.
De gedachte hier achter is natuurlijk dat de lezer zelf zijn mening kan vormen, dus hoeft de krant het niet voor hem te doen. De gedachte dáár weer achter is dat meningsvorming inderdaad zo gaat: het zorgvuldig afwegen van voors en tegens, zoals we ook doen bij de aankoop van een vaatwasmachine. In werkelijkheid zijn meningen zelden rationele afwegingen en vaker emotionele intuïties: je voelt bij het zien van minaretten en hoofddoeken dat de Islam oprukt en natuurlijk discrimineert de overheid als je ongeletterde Marokkaanse bruid niet hier mag komen.
Het is misschien evenwichtige journalistiek, als hoofdredacties behalve in vage en weinig gelezen hoofdcommentaren zelf geen standpunt innemen, maar het is ook schijnheilige journalistiek. Bij kranten als The New York Times zien we ook dat er een diversiteit aan meningen wordt geboden: democratische en republikeinse columnisten wisselen elkaar af, met dit fundamentele verschil dat het niet om hardhoofdige partijtijgers gaat die zichzelf onfeilbaar vinden, maar om genuanceerde denkers die zichzelf wel eens ongelijk durven geven. In Nederland is de erkenning dat men zich heeft vergist of op een eerder standpunt terugkomt een teken van domheid, een vernedering, het einde van een loopbaan. Stukjesschrijvers veranderen nooit van gedachten. Ze zijn geen twijfelende, en dus denkende mensen, maar soldaten die vanuit hun loopgraven maar een heel klein stukje van de wereld zien.
Op televisie ligt het anders: daar zijn er geen vaste columnisten, maar steeds variërende tafelgasten, maar het pijnlijke is dat noch de Islamhaters noch de Islamliefhebbers fatsoenlijk uit hun woorden kunnen komen. De presentatoren van Pauw&Witteman bijvoorbeeld hebben dan het probleem dat ze zich tegenover zulke simpele zielen niet als bullebak kunnen gedragen – de kijkers zouden dat als onprettig ervaren. Bovendien hebben Jeroen Pauw en Paul Witteman geen duidelijke opiniërende functie; ze moeten zich opstellen als neutrale arbiters, wat moeilijker wordt naarmate de standpunten botter zijn. De kijkers vermoeden wel dat de presentatoren sommige gasten een beetje dwaas vinden, maar ze zullen nooit tegen ze horen zeggen: wat u nu beweert is klinkklare onzin.
Het praatprogramma op televisie is een rollenspel waarin de presentator aandachtig en schijnbaar instemmend luistert – zoals vooral Jeroen Pauw als geen ander kan doen – maar intussen een weerwoord bedenkt, louter ‘for the sake of the argument’. Het is niet gemeend, het is gespeeld, het is komedie. Het programma laat alleen zien welke meningen er zoal zijn. Meningen van bewust gekozen gasten weliswaar, maar dat zijn we al lang vergeten.
Wordt het geen tijd dat kranten- en tv-redacties wat meer verantwoordelijkheid nemen in de dodelijke omhelzing van Islamhaters en Islamliefhebbers? Niemand vraagt ze eenzijdig te zijn, maar er mag gevraagd worden verstandig te zijn. En dus verstandige columnisten en gasten te kiezen. Mensen die onze gedachten nuanceren, in plaats van afstompen. Mensen die ons laten twijfelen, in plaats van onze meningen bevestigen. Want daarvoor kies je toch een krant, daarom stem je toch af op een bepaald praatprogramma? De overheid kan nog zoveel pleinen en parken aanleggen, als de media die blijven veranderen in arena’s en slagvelden, zijn we niets opgeschoten. Minister van der Laan kan nog zoveel ontmoetingskansen creëren, als de kranten en omroepen die steeds maar verkleinen, vergroten ze de wanhoop die al voelbaar is. En misschien willen de kijkers en lezers wel helemaal geen komedie of schijnheiligheid meer. Misschien willen ze dat de redacties nu eens kiezen tussen zin en onzin. Ik zeg misschien, maar ik weet het wel zeker.
Anil Ramdas presenteerde in het najaar van 2010 het VPRO-programma ZOZ. Eerder presenteerde hij voor dezelfde omroep het mediakritische programma Het Blauwe Licht. Hij was correspondent voor NRC Handelsblad. Zijn boek, Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle, verscheen in 2009. Anil Ramdas reflecteerde op vraag van deBuren maandelijks op diversiteit, politiek en media.