BEZETTE STAD
En het gebeurde in die koortsachtige dagen,
waarin kortademige hypes als sprinkhaanplagen
door talkshows joegen, boeren blaffend naar de stad
oprukten, iedereen genoeg van alles had,
miskend, gegriefd geschreeuw ons luisteren ontnam
en ieder recht opeiste, dat het virus kwam.
Aanvankelijk werd elke dreiging weggehoond,
zoals in die tijd om het even wat beloond
moest worden met zelfingenomen ironie,
die afserveerde als bezopen hysterie
wat niet in opgepoetste spiegelbeelden paste.
Het kon niet zijn dat wat dan ook een mens verraste,
want iedereen wist alles a priori al.
Ook als dat niet zo was, dan was dat het geval
en was er sprake van een zonneklaar complot.
Ook ik verschanste mij voorshands in milde spot
en sloeg de groeiende paniek hoofdschuddend gade.
Het was een griepje, dacht ik. De gezondheidsschade
viel in het niet bij politiekere problemen
die minder zichtbaar waren en die in systemen
van laatkapitalistisch consumisme scholen.
Zo kon ik zelfs voldaan zijn met mijn onverholen
dedain voor deze ziekte. Maar het virus kwam.
En toen het alle ziekenhuizen overnam,
patiënten stikten op een stretcher naast de deur
bij een gebrek aan medici en alles, geur
van dood uit nieuwsberichten walmde, virologen
verschenen met hun niet voldoende afgebogen
grafieken en exponentieel in aantal groeiden,
toen Facebook werd besmet en Twitter zich bemoeide
met prognostiek, besmettingsgraad en interventies,
de koorts uitbrak in talkshows en de consequenties
zich naar een middeleeuws scenario ontvouwden,
toen was het echt. Na lange jaren vol vertrouwde
onwaarheid en meerduidigheid, waarin de feiten
slechts meningen geworden waren, flauwiteiten
oneindig door te scrollen bleven en cynisme
verplichte uitingsvorm was van een nihilisme
dat op met onzin volgeplempte leegte stoelde,
bestond er voor het eerst weer eens iets echt. Het voelde
vooreerst zowaar een beetje als een revelatie.
Iets wezenlijks kreeg zuurstof door een intubatie
van nieuw beleefde sterfelijkheid. Sinds lange tijd
was er weer iets wat ertoe deed. Genoegzaamheid
om gratis ongenoegen week voor een gevoel
van opwinding vanwege een hervonden doel,
dat onze afspraak was met de geschiedenis.
Ook onze generatie zou met het vernis
van offers en van lijden glanzen in annalen.
Het virus woekerde intussen met banale
doeltreffendheid. Soldaten werden ingezet
om lijken te verplaatsen. Voor een schaars vrij bed
in ziekenhuizen werd nu soms grof geld betaald.
Hoezeer er ook in allerijl werd opgeschaald,
we raakten de controle kwijt. Precies dat feit
was nieuw voor ons en onaanvaardbaar. Sinds de tijd
waarin we God op non-actief hadden gesteld
en uitgelachen, hem zijn schepping met geweld
uit handen rukten, zijn hiernamaals onbewoonbaar
verklaarden, hem gezag ontnamen en zijn kroon zwaar
op onze eigen slapen drukten, waanden wij
ons meesters van ons lot en onze maatschappij
werd ingericht om ieder toeval uit te bannen
en risico’s met procedures te ontmannen.
En zelf beschikten wij nu over dood en leven.
Controle over alles werd ons heilig streven.
Het lijden werd iets ouderwets en het geluk
was op bestelling leverbaar. Dit meesterstuk
van management en ongenaakbaar zelfbestuur
was door een onbeduidend, minuscuul, obscuur
en lullig virus nu zijn relevantie kwijt.
En dat verklaart de razende voortvarendheid
waarmee wij reageerden. Om te laten weten
wie hier de baas was, trachtten wij als een bezeten
dictator heel het leven woest te decreteren.
Teneinde de controle te recupereren
probeerden wij te controleren wat we maar
bedenken konden. En we zeiden tot elkaar
dat wij dat deden om de zwakkeren te sparen
en dat we samen levens aan het redden waren.
Dat was wel zo, maar dat was niet waar het om ging.
Het ging om de controle en de plotseling
op losse schroeven staande wereldheerschappij
van onze soort. Het ging om de grafieken. Wij
verklaarden ons bereid om de economie,
vermaak en toekomst op te offeren om die
grafieken niet op eigen houtje te zien stijgen
en hen uit alle macht weer in bedwang te krijgen.
Zo sloten wij het luchtruim, wegen en het strand.
Zo sloten wij cafés, de winkels en het land.
Zo sloten wij onszelf in onze huizen op.
Zo zetten wij ons opgevoerde leven stop
en daalde stilte in de stad. En dat was dat.
Daar zijn we nu beland. In de bezette stad
is gisteren een hert gezien bij het station.
Om zes uur zingt men aria’s op het balkon
voor alle overburen. Raar is dat de uren
nu voor het eerst in onze levens uren duren.
We luisteren naar krieken van de dagenraad,
naar voetstappen van de patrouilles in de straat
en naar de avond die zo traag en moeizaam valt.
We zijn tot onze schrik tot ons bestaan versmald
en alles wat ons afleidde van dat bestaan
– het filerijden, haast, vervulling, stress, een baan –
om het voor ons een beetje dragelijk te maken,
is een herinnering, een droom terwijl we waken,
fata morgana die steeds verder weg belandt
naarmate wij naar voren kruipen door het zand
van onze lange dagen. Niemand durft te vragen
hoelang het duren zal en niemand durft te klagen,
omdat het steeds meer is zoals het is. Het woord
‘normaal’, dat overboord kon, wordt opnieuw gehoord.
Zo wennen wij onwennig aan de habitat
die veilig voor ons zijn zal: de bezette stad.