Ik droom van een stad

Datum 6 mei 2015

'Dan, in het park, / ligt de stad onder ons. / Ver brandt zon op de huid, / de eiffeltoren trilt van de hitte.'

© Marianne Hommersom

Lies Van Gasse droomt van Parijs. In een lang gedicht voert ze ons mee langs de rivier, langs een stad van karton, een kathedraal die op licht lijkt gebouwd, mensen als mieren, een stad waarin alles beweegt.

Ik droom van een stad waarin alles beweegt, waar schepen geen anker,muren geen richting, waargras uit de lucht groeiten niet uit de mond, waar mensen inklappen en rollenals tuig,waar het kind op de tramnaar een borst staartof zelfs naar een oog,waar haar lokken, vet krullend,groeien tot wierdat de reizigers aankleeft en grijpt.Op ons valt omgekeerde regendie zich tot muren van water trekt.Een hartslag brandt in elk gebouw. Dromers liggen op keien te water,bestijgen de lucht en doen iets wat lijkt op de dood.Met een zaklamp kijkt een manin de mond van een vrouw.Hij haalt daaruit een wezendat stilstaand, behoeftigde rand van haar lichaam leest.Je zet op de wereld wat leeft, maar steeds zonder joueen stroom wordt, zich vormt tot weerbarstige bouwsels van taal.Het is ochtend. De stad klokt in drie tellen af,opent zich als een vouw,een tram rijdt strak bergopwaarts.Bomen wuiven statig.Ik droom een gesloten hand, een briefomslag.De man aan de tafel opent de handen en de mond. De mond is een toevlucht, een wapen. Verder tikt het mes, galmt de kamer,kruipen de schrijvers in dozenen hij het vest in en uit.In en uit het vest,in en uit een woord,in dansende tred,de slapende hal, het luide gedonder van trappenen ballen stuiteren, in en uiten op en naast, en voor en onder,dansen op vloeibare schermen. We weten niet welk nieuws we willen horen,welke waarheid ons misleidt,We dragen ons lichaam als masker,maar gaan toch een hoek om,een heuvel op,en kopen daar blikken vol taal.Ik schrijf mij een staddie mijn haren beweegt in het donker,open de potwaar mijn woorden zijn verborgen,waar stille ontmoetingen,kant aan kant,stevig als strakke draden,waar tussen de kamersde muren kantelenof dun zijn,haast lichtdoorlatend.Ik droom mij een andere stad.De rivier ligt als een dikke arm waarrond de auto’s rijden.Boeken kruipen op stapels,staan als vanzelf in bakken,in afgeleefde vakjes, in groene, stalen dozen.Boven het water blinken de beelden,sluiten de sloten, hangt de mast.Een decor ontvouwt zich,opent als een handwaarin toneelspelers statig,zangers zingen, grijs op de gouden aftekening —Ik droom van de stadwaar op elke hoekeen mens slaapt:in portieken, vastgekoektaan natte grond, op bankjes in het grasof tussen spijlen,op papier, in oude,vergeelde doeken.In de warmte gebeurt hetdat het lichaam open barst.In de kilte wordt het steeds kleinertot, als een knop in de grond,het uitkomt, vergroeit en vertakt.Ik droom van een stad.Ik droom van de wens in mijn handdat mensen, als mieren, in keukens, op trappen,torens gaan vormen, en bouwen. Een staketsel vormt zich, van ledematendie als steigers en bruggen oplichten.Onder ligt de kaai als een schaakbord, een spel,de strijd om het ons bemeten heelal.Iemand zingt en stuitertmaar wij lopen, dun als een zwijgende wens,doorzichtig de zon voorbij.Wij wegen het spel op de handen.Dan, als een omgekeerd anker, komt de kathedraal:twee torens die lossen, het trekken van gronden een kruispunt, met mensen als duiven.Ik droom van een stad waar de wind niet meer waait.Een vacht. De monding stijgt, wij eten rivieren op,drinken gebouwen, spannen een luifel en zitten.Een man met krullend haar neemt een micro en spreekt.Hij kraakt de blues van de stad. Ik denk aan paaltjes met kleurige koppen, rood en blauw op afgebeten grijs.Dan, in het park,ligt de stad onder ons.Ver brandt zon op de huid,de eiffeltoren trilt van de hitte.In de tunnels word ik stad,maar boven, met een hand op het oogen stijgend als groene lichamen,is tussen huid en licht geen grens.We volgen een bal, die weer opduiktin verschillend verglijdende vormenen worden transparant.De stad groeit in vele richtingen,maar door een kruin van vleugelswordt ze bedekt.Dan droom ik een stad van karton:drie wanden die ik omhoog heb gezet,een rivier van plastiek, een onverwacht licht.Ik schud haar en wiegel zachtjes.Gekruld en azuur zweeft een vrouw op de kade,met benen als twijgen. Ze ziet een doos in het water en kruipt er in.Het bad is vol. Kuddes zwemmen heen en weer, gelijk met de rivier. Een man heft zijn vuist op,een spoor van bloed waaiert langs lijnen uit.Badmutsen komen op, gaan onder als glanzende, stalen bollen.Veelkleurig bedekken ze lichamen.Bloed verspreidt zich langs de kanten.Een voor een verlaat men het bad.Iemand trekt zich opmet een rug als een muur.Water kantelt in vlakkendie elkaar in evenwicht houden,Kerend verdwijnt de draadijzeren toren,een kathedraal die op licht lijkt gebouwd,de tengere torsie van bruggen,voor een ondiep bad, een lichaam dat zich in de tippen strekt,het klateren van benen.Niet zoveel later drogen de kuddesbuiten op, met blikkendie over de lichamen gaan.Nu gekleed, maar pulserend,en hard, en zacht en warm,en rozig als een omsluitende want.Glitterend in mijn herinneringstaat een zwarte ster, een lichaamdat elke richting uit slaat,en kortgeknipt, en wild, en donker op weg naar een droomin deze stad, haast trillend,de stad die haar sterren vervaagt.Ik droom van een stad als zand,ze warmt stilaan optot grond aan de voeten kleeft. In de nacht houd ik een kind vast,dat donzig naar me kijkt.Mensen graaien en tasten.Het spreekt tegen mij, een volle taal die zich tegen de oren drukt als warme lucht, mij door haar samenhang verbaast,en wanneer wolken, treinen razen, de dichtheid van de warmte drukt,dan zegt het:“je bent een scharnieraan het begin van de zin.Je hebt een heleboel te zeggen,maar je moet het goed toedekken.”Ik strek mijn handvol dikke gedachten,hoog glijdende stemmen, ijl in de koepel.Ik lach, want de wind is een grommend litteken.Paarden meten de nacht.Mensen roepen op straatnaar de bal die stuitert, het doel.Koren bedekken dakenmet onverwacht lawaai.Ik droom van een zin die zich herhaalt, eenstem die in het luchtdek schalt, de muezzin dietenger de massa overhaalt.De as waarrond gespiegeld wordt,zit meer dan eens te midden.Voortdurend kijken wij naar mannen,de rand, achter tralies,onder draad.We lezen boeken in de zon,kruipen een berg op, een gloed van vroeg gevallen zon,een met marmer bezette wake.Iemand vindt een mes onder het theedoek.Ademloos zitten we op een bank,vergeten wie nog kijkt.We hebben de handen los als touwen, slapen warm, gloeien hevig op.Een meisje loopt de berg op, lang en zwarttot de waarheid van haar haren kletst.Het drupt. Lang gras kan gevaarlijk zijn.Twee mannen joggen in duikpak.Buiten de tafel staat een glazen wandmet daar achter het leven.Er roept een gebrek aan noodzaak.Ik droom van een stadwaar het vriest in aprilen dooit met kerst.Aardplaten verschuiven.Alles is vervangbaar,ook de plek waar men valt, het vuurwerk,de netjes wortelende bomen.Mensen zetten hun voet in betonen schieten af.Een cirkelblad van messendraait in mijn keelen zoekt er naar de slokdarm.Ik droom van een stad zonder u.We hebben geplooide belangen.Zonder u is er geen staden ik, een vergeten antwoord,rond de toppen van uw dromenmet mijn dons.Ik droom van een stad die van mensen is gemaakt,van parallelle lijnen die toch kruisen,van het delen van de daktuin,het plakken van lijven in zon,banen in een zwembad,van een vakwerk van kamers,van bewegende scènes,van de vrouw die een jas naait veraf.van de lijnen die men naait in een huid,van de jazz-zanger, zwart in het pak,van rood en groene draken,van het gedrum van toeristen,een ijzeren raamwerk voor kraampjes,van dozen vol goedkope platen,van korte koffie,opspattend zand in de regen,gedeelde paraplu’s,van de gevaren van onomkoopbaarheid,van een gegidste tramrit in de banlieu,aan het einde van een droom,van een kale reis, koket voyeurisme,van Afrique 1 dans le taxi,van nachten in kelders,lavendeldrank,van tunnels, kokers en trappen,van de metro die sluit,een stem die reizigers raapt,in de gauwte verloren carnets,van fluisterdichters,een avond in een sluitende keuken,verschaald bier, een onopgemaakt bed,van plakkende, dansende lijven,van een winkelkar, een stomend ritme,een verdwaalde striptekenaar,van regen die haast stroomt,een dunne rivier van paraplu’s,dekens waaronder wij dromenvan een ochtend boven een rookveld,bakjes met fruit aan de metro,van winkels, patronen op stoffen.Drie tellen tikt de klok van de stad,de tram, en vouwt zich in.

 

 

 

foto Lies © Marianne Hommersom

 

Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.Benieuwd wat de medereizigers van Lies schreven in Parijs? Klik hier.

Lies droeg een fragment uit Ik droom van een stad voor tijdens Mais oui, Paris in de Brakke Grond, beluister hier de podcast. In Parijs schreef en tekende Lies ook een graphic poem. Lees hier Een binnenplaats - Hôtel Dieu.

Dit gedicht werd gepubliceerd in Het Liegend Konijn (2015-1). In datzelfde nummer leest u ook vier Parijsgedichten van Astrid Haerens, en nieuw werk van Flor Declercq en Bernke Klein Zandvoort, die eveneens afgelopen zomer deelnamen aan de schrijfresidentie van deBuren.

Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.