Schrijfresidentie 2017

Huiselijk geluk

door Sereh Mandias

Datum 7 oktober 2017

Achttien jonge schrijvers kregen tijdens de schrijfresidentie in Parijs de opdracht een artistieke reactie te schrijven over het thema 'geluk' ofwel het thema 'tijd'. Wat maakt een huis tot een thuis? Sereh Mandias bekijkt drie Parijse woningen waarin de verlangde grens tussen privé en publiek op een bijzondere manier vorm kreeg.

© Sereh Mandias

Huiselijk geluk

We zaten op campingstoelen op een vaalgroene ondervloer, die in de verte deed denken aan het versleten tapijt van een Amerikaans snelweghotel en toostten op ons nieuwe huis. We wisten nog niet dat het jaren zou duren voor het stof dat we hadden doen opwaaien weer zou gaan liggen. Daar, op dat moment, ontdekten we dat de zon ’s avonds over het huis heen draaide en naar binnen viel door het gekleurde glas van de ramen die de eetkamer scheiden van het wilde groen in het hof en dansende lichtvlekken wierp op de muur, alsof er een laagje water opgesloten zat in het kwetsbare glas-in-lood dat een eeuw van opeenvolgende eigenaars en huurders overleefd had, en nu in onze schoot geworpen was.

*

Huizen bestaan in vele soorten en maten. Ik was eens in een huis als een liefdesbrief, opgetrokken uit roze marmer. Een ander huis was een geheim, een verborgen interieur achter een onopvallende gevel met een blanco deurbel. Weer een ander presenteerde zich als manifest, de ideeën over de architectuur spraken duidelijker dan de manier waarop je de woning het best zou kunnen gebruiken.

Deze zomer was ik in Parijs. Ook hier bezocht ik huizen. Ik probeerde me voor te stellen hoe ze hun vorm hadden gekregen, welk leven zich erin afgespeeld had en wat die twee met elkaar te maken konden hebben.

*

In een Parijs’ binnenhof in het 16e arrondissement staat een villa. Het is een hagelwit bouwwerk aan het einde van een weggetje middenin een huizenblok en je vindt het alleen als je ernaar op zoek bent. Zijn ontwerper noemde het een laboratorium, maar de bewoner vond het meer een gedicht. De naam van deze bewoner was Raoul la Roche en hij was een Zwitserse bankier. Hij had architect Charles-Édouard Jeanneret gevraagd om een huis te ontwerpen voor zijn kunstverzameling. Maar in plaats van een kader voor zijn collectie, was het huis een kunstwerk op zichzelf geworden, en nu wist hij niet hoe hij zijn kunstwerken op kon hangen zonder het huis te verstoren.
In de jaren twintig van de vorige eeuw waren ze bevriend geraakt in de Zwitserse kringen in Parijs. De jonge architect, die zich niet veel later Le Corbusier zou gaan noemen, had nog niet veel gebouwd en hij had de vrije hand die hij van de rijke bankier kreeg bij het ontwerpen van diens woning aangegrepen om zijn dromen om te smelten in staal en glas. Hij noemde het huis een promenade architecturale, een route van indrukken en uitzichten die zich pas openbaart bij het gebruiken van het huis. Een gestolde beweging die de bewoner bij het doorkruisen van de ruimtes telkens opnieuw tot leven wekt.
Op dinsdagen en vrijdagen was de collectie te bezichtigen. La Roche kon zich op deze momenten in zijn privévertrekken terugtrekken, zo was het huis ontworpen, en ik vraag me af wat hij op deze dagen deed. Zag hij op tegen de momenten dat het slot van de voordeur ging en trok hij zich schuw terug? Of hield hij van het wekelijkse ritme van vreemde voetstappen die hun sporen trokken door zijn huis?
Bij een bezoek aan de woning kom je weinig te weten over Raoul la Roche. Zijn nalatenschap bestaat uit een kunstverzameling en een huis, maar de sporen zijn die van de architect, niet die van zijn bewoner. Na zijn dood werden de kunstverzameling en het huis van elkaar gescheiden, maar de manier waarop ze samenkwamen is behouden in foto’s. Op een daarvan zie je de slaapkamer. In de hoek van de ruimte staat op een donkerglanzende vloer een eenpersoonsbed. Boven het bed hangen drie schilderijen. Puristische stillevens, een gitaar en fles op een tafel. Klare vormen, zonder opsmuk, net als de ruimte zelf. Even geruisloos als het leven van hun eigenaar.

*

Wonen doe je alleen. Het woord ‘samenwonen’ impliceert iets anders, alsof er in ieder geval een subcategorie van wonen bestaat die gedeeld is, maar dat is misleidend. Ik bewoonde andere huizen dan mijn huisgenoten, ik bewoon een ander huis dan jij. De sporen die ik trek, de manieren die ik zie om het huis te gebruiken, waar ik mijn hand neerzet als ik de trap beklim, de hoek waaronder ik de tijd kan lezen op de kerktoren in de verte, wat ik hoor in het kraken van de vloer bij de slaapkamerdeur; de manier waarop het huis zich plooit om mijn dagelijkse patronen, dat is een individuele aangelegenheid.
Ik ben goed in wonen. Mijn huizen passen mij zoals een poes haar ruime vel.

*

Ik bewoonde andere huizen dan mijn huisgenoten, ik bewoon een ander huis dan jij.

Het leven van een koning is een publiek leven. En zijn huis is een publiek huis. Voor niemand gold dat meer dan voor Lodewijk XIV, die op 6 mei 1682 de chaos en drukte van Parijs achter zich liet en verhuisde naar een dorpje buiten de stad, waar zijn vader een jachthuis had laten bouwen: Versailles. In het hart van het paleis ligt de koninklijke slaapkamer. Het brandpunt van de overweldigende compositie van paleis en paleistuinen is het koninklijke bed.
Om plaats te bieden aan de hofhouding van de koning werd het kasteel ingrijpend uitgebreid, onder meer met de spiegelzaal. Met zijn rug tegen de koninklijke slaapkamer overziet de zaal de tuinen van Versailles. De boogvensters die het uitzicht omkaderen worden op de tegenoverliggende wand herhaald als met spiegels gevulde bogen. Spiegels waren kostbaar en daarom vaak klein. Ingeklemd tussen zon, raam en spiegel konden veel hovelingen in de spiegelzaal voor het eerst hun hele gelaat weerkaatst zien, en dat van hun koning, die leefde te midden van hun blikken en zijn weerspiegelingen. Iedere koninklijke handeling leidde tot een rimpeling die tot in de verste uithoeken van het koninkrijk gevoeld werd.
Nadat Lodewijk XIV was overleden en zijn macht was overgegaan op zijn zoon, arriveerde een klok in het paleis, een manshoog apparaat dat beschikte over drie wijzers waarmee hij de uren, minuten en seconden aanwees. Nog nooit was tijd zo precies geweest. Eerst viel het leven in het paleis in de plooi met het nieuwe instrument, daarna heel Frankrijk. Maar de zoon had moeite met zijn vaders huis. De absolute zichtbaarheid was verpletterend, het huis een transparante kooi. Hij wilde zich niet langer blootstellen aan de blikken, en de spiegels, die immers ook blikken zijn, en liet een nieuwe vleugel inrichten voor zijn privévertrekken.
Wij kunnen ons Lodewijk XV’s worsteling maar al te goed voorstellen. Ook wij zouden af en toe alleen willen zijn, ons af willen sluiten van de blikken en de spiegels. Maar misschien is er tussen de generaties ook iets verloren gegaan. Wij denken, vol afschuw: niets was van hem. Maar dan begrijpen we het verkeerd. Het is andersom: alles behoorde hem al toe.

*

‘Wonen’, zo stelt Heidegger in zijn essay ‘Bouwen, Wonen, Denken’, komt van het Gotische ‘wunian’, wat zoveel betekent als: ‘tevreden zijn, tot vrede gebracht en in vrede blijven’. Tevreden zijn, tot vrede gebracht en in vrede blijven. De definitie werpt een weids net, dat zich van het heden uitstrekt naar verleden en toekomst. Een groot gewicht voor iets dat ons zo vanzelfsprekend voorkomt.

*

Tussen 1928 en 1932 bouwden drie ontwerpers in Parijs een huis voor een gynaecoloog en zijn gezin. De een, Pierre Chareau, was een interieurontwerper, de ander, Bernard Bijvoet, een naar Parijs uitgeweken Nederlandse architect, en de derde, Louis Dalbet, een smid. De vrouw van de gynaecoloog, madame Dalsace, was betrokken bij het ontwerp van hun nieuwe huis, zozeer dat architectuurhistorici haar uiteindelijk de vierde ontwerper zouden gaan noemen.
Monsieur Dalsace hield een praktijk aan huis. De onmogelijkheid van het krijgen van kinderen drukte zwaar op sommige patiënten, en het huis moest hun privacy kunnen garanderen. Het huis moest sowieso veel: de kinderen moesten kunnen spelen, madame Dalsace moest belangwekkende gasten kunnen ontvangen in haar salon, de bediendes moesten zich efficiënt door de woning kunnen bewegen, de verschillende activiteiten in de praktijk van monsieur Dalsace moesten uiterst precies gehuisvest en op de juiste manier met elkaar in verbinding gesteld worden.

De bezemkast is een ronde gesmede kast, een juwelendoosje voor de stofzuiger, een vreemde knipoog naar conventionele huizen.

Het antwoord van de architect, de interieurontwerper en de smid was een beweeglijk huis. Er werden dunne scheidslijnen aangebracht tussen verschillende activiteiten. Een vouwwand van hout, een niveauverschil, een stalen deur die om zijn as draait. Voor iedere situatie werd een unieke oplossing bedacht, die van veel alledaagse handelingen een theatraal of surrealistisch moment maakte. In het centrum van het huis bevindt zich een brede, luie trap naar de salon. De trapleuning is achterwege gelaten. Madame Dalsace hield ervan haar gasten boven aan de trap op te wachten en toe te kijken hoe ze voorzichtig, elegant of roekeloos de trap navigeerden. Onder een andere trap zit een bezemkast. Dat lijkt logisch, maar de trap is een open trap, en de bezemkast is een ronde gesmede kast, een juwelendoosje voor de stofzuiger, een vreemde knipoog naar conventionele huizen.
De naam van het huis is Maison de Verre, huis van glas. Dat is inderdaad hoe het huis zich naar buiten toont, met een gevel van glazen bouwstenen als een lichtdoorlatende sluier. Maar glas is hard, rigide. Glas verheft een zintuig, het zicht, boven alle anderen. Maison de Verre is niets van dat alles. Het verhult meer dan het toont. Het is een zacht huis ook, een werveling van absurde ideeën en specifieke oplossingen voor banale problemen, alsof je woont in het hoofd van een briljante wetenschapper met een bizar gevoel voor humor. Maar bovenal is het een huis dat beweegt en verandert. Een huis zonder vaste vorm, dat zich voegt naar zijn bewoners.

*

Ik was in Parijs en ik keek naar huizen. Soms ook wandelde ik door de stad en keek omhoog naar de Franse daken en dacht aan Raymond Queneau, die schreef: ‘Les toits de Paris, couchés sur le dos, leurs petites pattes en l'air’ (de daken van Parijs, liggend op hun rug, met hun pootjes in de lucht). Op een middag zag ik hoe voeten vanuit een busje een spoor van wit stof hadden getrokken naar een openstaande deur, een gang in en een donkere trap op. In mijn eigen huis is het stof inmiddels neergedaald en weggepoetst; we vinden het enkel nog terug op verontwaardigde voorwerpen die blijkbaar geen rol van betekenis meer spelen in ons huishouden. Maar het stof op de straat in Parijs betekende iets anders, iets wat normaal gesproken verborgen blijft. Onze huizen geven een vorm aan onze levens en wij, op ons beurt, wekken ze met onze bewegingen tot leven. Opdat wij tevreden zijn, tot vrede gebracht en in vrede blijven en opdat zij lui en met hun pootjes in de lucht in de zon kunnen liggen.

*

Deze tekst werd ook gepubliceerd op Het weten waard (Maand van de geschiedenis).

Een herwerkte versie verscheen in Franse vertaling in Septentrion (nr. 2/2018).

© Marianne Hommersom

Na studies wijsbegeerte en bouwkunde schrijft en spreekt Sereh Mandias (1987) over architectuur en de stad. Voorheen als chef architectuur en stedelijke ontwikkeling van Rotterdams online tijdschrift Vers Beton (www.versbeton.nl), nu als docent en onderzoeker bij de leerstoel Interiors Buildings Cities (faculteit Bouwkunde, TU Delft), redacteur van podium voor stadscultuur De Dépendance en mede-oprichter van architectuurpodcast Windoog.