Toen wij thuis onze eerste computer kregen, het was 2001, waren mijn ouders net gescheiden. Hun scheiding drong pas tot me door toen mijn moeder op een andere plek ging wonen. Ik schijn gezegd te hebben: ‘Maar mama, waarom moet jij dan nu naar een ander huis? Jullie hoeven toch ook weer niet zo erg te scheiden?’ Ik was negen jaar en het vooruitzicht op twee huizen vervulde mijn gestructureerde en melancholische karakter met een praktische paniek: twee kamers? Twee bureaus? Twee lades met kleurpotloden? En het minst bevattelijke: twee boekenkasten?
Ik had nog niet in de gaten dat die boekenkasten maar een klein beginnetje waren van wat allemaal zou veranderen. Het was alsof mijn ouders – van huis uit traditionele, biologische en televisieloze types – na hun scheiding dachten: en nu gaan we het eens helemaal anders doen. Al gauw verscheen in mijn moeders huis een Windows XP. ‘Dat internet’, zei ze, ‘dat lijkt me wel wat’. Ze richtte er een heel vertrek voor in, de ‘computerkamer’. (Overigens ontmoette ze jaren later via datzelfde internet en op diezelfde XP een hele leuke man met wie ze nog steeds samen is, maar dat terzijde.)
Nu vraagt u zich wellicht af wat deze kinderherinneringen te maken hebben met literatuuronderwijs. Ten eerste zorgden die dubbele boekenkasten ervoor dat ik ineens een kritische lezer werd. Welke boeken hoorden bij elkaar? Hoe moesten ze worden opgesplitst? Welke waren me het liefst? Hierbij dus mijn eerste tip: wil je kinderen kritisch laten lezen, of eigenlijk: een kritische houding laten aannemen ten opzichte van hun hele inboedel, ga scheiden.
Maar het belangrijkste gebeurde, ook bij mij, in die computerkamer in 2001. Het was achter die XP dat ik besefte dat niet alleen mijn boekenkast vol verhalen stond, maar dat ik zelf ook een verhaal was geworden. Ik was het verhaal geworden van die gescheiden ouders, ik was het verhaal geworden van die hond die telkens meeverhuisde, maar terugliep naar zijn oude huis, ik was het verhaal van de twee heksen die een drank ontwikkelden waardoor iedereen van ze hield, ik was het verhaal van de jongen die flessenpost vond van zijn onbekende zus, ik was een hond op een vlot op zee, ik was een verdwaalde tweeling in een vieze stad, ik was een oma zonder opa maar met een kunstgebit dat terugpraatte, ik was een onzekere agent die ’s nachts bij zijn baas inbrak om lovende beoordelingen over zichzelf achter te laten. Kortom: op die computerkamer schreef ik mijn eerste verhalen.
Het was in die benauwde kamer met woningbouwvereniging-vloerbedekking, het nieuwe paleis van mijn hippe moeder, dat ik besefte dat verhalen niet alleen in boeken staan. Dat ze, voordat ze in boeken staan, in mensen zitten. En dat ik ook een mens was. Dat ik zo’n mens met verhalen wilde worden.