I.
Op station Heerlen kan ik de uitgang niet vinden. Ik ben er al zo lang niet meer geweest dat er uit de bouwput die ik me herinner een compleet nieuw stationsgebouw is verrezen. Wanneer ik eindelijk op een roltrap sta, zie ik in de verte de zilveren Mazda al staan. Mijn moeder drentelt heen en weer ter hoogte van de motorkap, ongeduldig turend in de richting van het station, mijn vader leunt aan de andere kant tegen het geopende portier, precies zoals hij er vroeger ook altijd stond als hij me kwam ophalen van een schoolfeest en ik hem tot vijf over elf had laten wachten. Pas in de auto draait hij zich richting achterbank om me eens goed te bekijken. Zijn ogen flitsen heen en weer, nemen mijn hele gezicht in zich op. ‘Fijn dat je thuis bent,’ zegt hij.
Drie dagen voor de lockdown werd afgekondigd, besloot ik mijn relatie te verbreken. Omdat een gezamenlijke quarantaine mij de wreedste vorm van afscheid nemen leek, belde ik mijn moeder op: of ik voor even thuis mocht komen logeren. Ik kan niet zo goed met abrupte veranderingen omgaan, daarom hield ik mezelf voor dat het maar voor even was, een week, hooguit tien dagen. Het lukte me mijn tranen te verbijten totdat ik gedag moest zeggen tegen onze hond, die zich uitgebreid liet liefkozen en het zout van mijn wangen likte. Uit gewoonte liep ze mee naar de voordeur, waar ik haar niet aanlijnde, maar gebood te blijven zitten tot ik de deur achter me had dichtgetrokken.
Na 48 uur bij mijn ouders thuis kunnen we niet meer doen alsof ik op bezoek ben. Ineens zijn we weer met zijn drieën, staan mijn afgetrapte sneakers in de gang en heb ik mijn vaste plek aan de keukentafel ingenomen met mijn vader links en mijn moeder rechts van mij. Aan de muur boven de keukentafel hing mijn vader vlak nadat ik uit huis was gegaan een ingelijste foto van mij op, waardoor mijn ouders de afgelopen tien jaar al hun maaltijden nuttigden in een gespiegelde versie van hoe het ooit was. Ik kan niet van mijn bord opkijken zonder dat mijn jongere zelf oogcontact met mij zoekt.
Mijn vader is ouder geworden de afgelopen maanden, hij beweegt zich trager en is magerder in zijn gezicht. We lijken nog steeds veel op elkaar, onze lichamen zijn bonkig en compact, meer gemaakt voor de explosieve sprint dan voor het langeafstandslopen. Bovendien hebben we allebei Pools bloed, wat onze bleke huid verklaart, die zo anders is dan de olijfkleur van mijn moeder. Door die uiterlijke overeenkomsten heb ik me altijd meer verwant gevoeld met de familiegeschiedenis van mijn vader. Daarnaast delen we een geboortestad: Trier, een middelgrote stad in het zuidwesten van Duitsland, vlak bij de grens met Luxemburg. De afstand tussen onze geboortehuizen bedraagt hemelsbreed 150 meter. Wie van huis naar huis loopt moet door de Neustraße, op nummer 38 is sinds een paar jaar een speciaalzaak voor radiografisch bestuurbare auto’s gevestigd. Begin jaren vijftig openden mijn grootouders op datzelfde adres Bäckerei Lentes. Het pand was onderdeel van een kloostercomplex met kerk dat de oorlog niet overleefde, op de steenkoolovens na, die in de bakkerij dankbaar werden hergebruikt. Mijn vader speelde tussen de ruïnes en tijdens de wederopbouw verrees op het fundament van het ambulatorium een christelijk gymnasium van donkergrijze steen.