Eenzame Avonturen

Hoe ik een man van mezelf probeerde te maken

Max Urai

Datum 22 december 2021
Door
Max Urai

In deze longread blikt Max Urai terug op de diverse vormen van mannelijkheid die in zijn jeugd de revue passeerden en hoe hij zichzelf hiertussen manoeuvreerde. Langs Mowgli, James Bond, Jude Quinn en Roger Ebert.

‘Let us say I had perverted tendencies:
I believed everything I read.’

Anaïs Nin

Al zolang ik me kan herinneren, wilde ik iemand anders zijn. Het leek me als kind onvoorstelbaar dat er ooit een volledige volwassene uit mij zou groeien zonder een radicale transformatie – wakker worden en er achter komen dat mijn eerste acht jaar een droom waren geweest, idealiter. In de brief die ik Willem Wever stuurde op mijn zesde vroeg ik of vlinders zich nog herinneren dat ze ooit een rups zijn geweest. Als ik hem nu teruglees lijkt er een soort preventieve nostalgie uit die vraag te spreken – een zorg over hoe ik terug zou kijken op mijn kindertijd nadat ik mijn onvermijdelijke transformatie door zou maken. Zoals veel kinderen vroeg ik me niet echt af hoe die er praktisch uit zou zien. Ik wist dat hij er aan zat te komen, dus maakte ik me vooral zorgen over hoe ik er mee om zou moeten gaan.

Vijf 

De man die ik destijds wilde zijn was Mowgli, de hoofdpersoon van The Jungle Book. Mijn ouders hadden de Disney-versie op VHS-band. Op dagen dat ik de televisie voor mezelf kon claimen stond de film min of meer non-stop aan. De magneettape had zoveel te verduren dat de randen van het beeld verkruimelden en er helemaal niet zoveel overbleef van de soundtrack. Ik moest het volume zo hoog als kon zetten om de liedjes te horen, met voorspelbare gevolgen voor wie na mij het nieuws wilde kijken. In mijn uitgelubberde pyjama klom ik op de rug van de bank, sloeg op mijn borst en probeerde elegant naar de rotanstoelen te springen.

Naast The Jungle Book hield ik van kandelaars, fluwelen gordijnen, vlinders in het gras, en mijn moeders cd’s met jaren ’50-hits – allemaal zingende cowboys en odes aan het delen van paraplu’s. Ik was knuffelig, verzamelde stukken glas met interessante vormen. Op een feestje deelde een vriendin van mijn moeder glitterstickers van kittens met enorme ogen uit. Ik kreeg er geen, omdat ik een jongen was, waar ik een middag lang stomend verontwaardigd over was.

Vergeleken daarmee had Mowgli het voor mekaar. Hij at de hele dag rijpe mango's in een woud vol met de beste klimbomen die ik ooit gezien had. De takken waren zo dicht verstrengeld dat hij dagen de grond niet hoefde te raken. Als ik naar hem keek had ik het gevoel dat ook ik twintig meter uit een boom naar beneden zou kunnen lazeren en alleen kort met mijn hoofd hoefde te schudden voor ik weer door kon rennen, armen sprieterig alle kanten op.

Aan het einde van de film verlaat Mowgli de jungle voor het mensendorp. Met die vreemde toon van eeuwige wijsheid die ik soms had als kind vertelde ik mijn ouders dat ik begreep dat de film zo moest eindigen. Alles moest op zijn natuurlijke plaats eindigen. Maar als ik hem keek spoelde ik de band meestal terug voor we daar waren. Het ging me om de jungle.

Zoals elke film die ik destijds keek probeerde ik er een advies uit te halen, een wetmatigheid over waarom de goeden overwonnen en de slechten niet. Het beste wat ik kon opmaken uit The Jungle Book was dat het voor mannen belangrijk was om te kunnen overleven in de wilde natuur.

Om dat te leren werd ik lid van Scouting De Slek, gevestigd in een betonnen kubus met goede parkeerfaciliteiten op fietsafstand van mijn ouderlijk huis in een buitenwijk van Maastricht. Ik wilde mijn dagen vullen met knopen leggen, vuur maken met vergrootglazen, of water leren vinden in woestijnen. Wat ik voor me zag was een combinatie van Suske en Wiske en De Jonge Woudlopers; een bijna vooroorlogse, brave jongensachtigheid.

In werkelijkheid liep ik elke week een paar uur in mijn groene hemd door het Savelsbos, geherderd door een stuk of zes stoners van midden twintig. De kampvuren bij De Slek werden aangestoken met spiritus in plaats van vuurstenen. Op een memorabele middag kroop de vlam terug de fles in en zwiepte de begeleider hem brandend over het gras. De Molotovcocktail lekte fikkende olie op het appelgroene gras en liet een chaos van zwarte strepen achter die de volgende groep voor allerlei raadsels stelde.

Het lag niet alleen aan hen. Knopen leren leggen was een stuk minder spannend dan knopen kunnen leggen, dat moest ik zelf ook erkennen.

Dat was wat ik mijn ouders vertelde toen ik aankondigde te gaan stoppen. Het was niet gelogen, maar de echte reden hield ik achter. Ik was elf die zomer. Na de vakantie zou ik mijn groene Welpen-bloes moeten inruilen voor een beige, en mee gaan doen met de gemengde tieners. En dat weigerde ik. In mijn geliefde lokale bibliotheek had ik grondig literatuuronderzoek gedaan over waar tieners zich zoal mee bezig hielden. Tongen, msn, sigaretten smokkelen. Ik zou weer een heel nieuw iemand moeten worden om dat te overleven – iemand die me toen al tegenstond.

Mijn vader hielp me om mijn padvindersfantasie enigszins in stand te houden. Hij nam me mee uit kamperen in het Savelsbos, tien kilometer van huis. We bouwden samen een radio in de woonkamer. Voor een buitenstaander, en voor hem, moet het op de meest klassieke soort male bonding hebben geleken. Maar voor mij was het puur escapisme. Ik hield vast aan een wereld waarin ik nog alleen hoefde na te denken, waar ik mijn lichaam kon negeren, genderloos kon blijven.

Ik hield dit vol tot ik merkte dat ik niet meer mee kon praten. De jongens om me heen vonden mijn schelpenverzameling niet meer interssant. Ze hadden het over penalty's en actiefilms. Een paar hadden dat merkwaardige kunstje geleerd waarbij ze de merken van voorbijsnellende auto’s konden benoemen. Ineens waren er verwachtingen. Zelfopgelegd, grotendeels, maar dat is hoe het gaat: mannelijkheid wordt je zelden uitgelegd of opgedrongen. De uitleg komt pas als je iets fout doet. En voor mij, hippocampus popelend om los te gaan, werd het tijd om me in te gaan lezen in een nieuwe mannelijkheid.

Mijn vader, geen groot cinefiel, was makkelijk te overtuigen om samen een paar James Bond-films te kijken. Ik dwong mezelf de actiescènes tof te vinden, in plaats van eng en deprimerend. Maar de regels die ik van deze films leerde waren duidelijk. Je was degene met de coole auto of degene die het ravijn in werd gereden en direct explodeerde zodra je de bodem raakte.

Wie zijn al die mensen die hij doodschiet, vroeg ik me af. Wat zouden hun hobby's zijn geweest op mijn leeftijd. Het enige dat ik zeker wist was dat het allemaal mannen waren, en dat ze werden afgeknald als bubbeltjesplastic.

Het stemde me mismoedig. Ik was niet goed in gym, niet grappig, en ik kon niet vechten. Het enige personage in de Bond-films waar ik me in herkende was Q, de gadgetmeester die de hele dag lasers in horloges kon stoppen. Maar hij was diep in de zestig, en oudere mannen, zo begreep ik, hadden dezelfde vrijbrief als jonge kinderen wat mannelijkheid betrof.

In de zes jaar daarna heb ik nooit het gevoel los kunnen laten dat ik op elk moment kon worden aangevallen. Op zolder, in het hok met de klimspullen, inventariseerde ik met alle ernst die ik kon opbrengen welke dingen in ons huis het beste als wapen konden dienen als we belegerd werden. Op de fiets visualiseerde ik hoe ik vanaf de stang in de berm kon springen om een raket te vermijden.

Uiteindelijk ben ik nooit in elkaar geslagen. Misschien dat het beter voor me was geweest als het wel was gebeurd, zodat ik had geleerd wat ik kon overleven. Maar ik weet ook dat dat de logica is van vaders die hun kinderen slaan om ze hard te maken.

© Alex Avgud

Vijftien

Op mijn vijftiende had ik mijn eerste zoen, werd ik voor het eerst gedumpt, scheidden mijn ouders, werd ik ontmaagd door een Urmondse saxofoniste met zulke bloedarmoede dat ze een elektrische fiets had, en overleed de nieuwe vriend van mijn moeder aan alvleesklierkanker.

Om mijn nu alleenstaande vader een plezier te doen nam ik hem voor zijn verjaardag mee naar de film. Ik koos I’m Not There uit omdat die over Bob Dylan ging, en dat was het soort muziek waar een man van zijn leeftijd wel naar zou luisteren.

Het eerste wat mijn vader zei toen we naar buiten liepen, was dat hij er niet veel van begreep. Ik keek op naar de sterren en zei dat ik me voelde alsof ik het gezicht van god had gezien tot ik zonder kijken de stoep afliep en mijn vader me uit het pad van een toeterende auto moest trekken.

Dylan wordt in de film uitgebeeld als zes verschillende archetypes van Americana: de puberale drifter, de jonge dichter met intense ogen, de overspannen rockster die gaande wordt gehouden door pillen en sarcasme, de gevestigde kunstenaar die constant vreemdgaat, de misantrope cowboy, de born again-priester. Alle zes worden door een andere acteur gespeeld.

Mijn nieuwe held was Jude Quinn, de Dylan uit de late jaren ’60, die van folk is overgestapt op elektrische gitaarmuziek. Het maakte me niet uit dat Quinns verhaallijn eindigt met een overdosis, of dat hij werd gespeeld door Cate Blanchett. Waar het me om ging was dat hij altijd het laatste woord had. Al zijn antwoorden in interviews waren scherpe oneliners. In plaats van te slapen zat hij ’s nachts achter een typemachine, met uitgeknipte tijdschriftartikelen als een waaier voor hem uitgespreid. Hij was kosmopolitisch en venijnig, vol seksueel zelfvertrouwen. 'You see,' zegt hij tegen een journalist, 'you only want me to say what you want me to say.'

In tegenstelling tot James Bond was dit een mannelijkheid die ik kon nastreven. Ik kon niet drinken en elke poging om spieren te kweken was saai en deed pijn. Maar Quinn was iemand die ik kon worden. Hij was heel principieel, heel zuiver. Dit was mijn uitvlucht uit Maastricht.

En zo werd ik idolaat van Bob Dylan op die licht verontrustende manier van bepaalde babyboomers. Alleen was het 2005 in plaats van begin jaren '70, en was er op de metalheads na niemand op mijn school die naar gitaarmuziek luisterde. Maar die eenzaamheid maakte het makkelijker om een toegewijd fan te zijn. Jude Quinns arrogante eenzaamheid was het beste te emuleren in je eentje.

Om Dylans jewfro te imiteren begon ik mijn dunne, steile haar te touperen, tot ik een kapsel had dat niet zozeer op mijn hoofd zat als dat het er omheen leek te zweven, als een zwerm vliegen. Met mijn bij elkaar geharkte outfits en manische blik maakte me dit minder een toonbeeld van beatnik cool dan dat ik leek op een speed-verslaafde die na een bender van acht weken brabbelend uit het bos komt rennen. Ik begreep vaagjes dat de film een punt probeerde te maken over de vloeibaarheid van identiteit, en dat kon ik waarderen, op een intellectuele manier. Maar dat was bijzaak met zo’n rolmodel. Waarom zou je ondefinieerbaar willen zijn als je ook altijd gelijk kunt hebben?

Quinn liet me een mannelijkheid zien die niet mannelijk voelde. Het leek in niks op het FHM-machismo van mijn jaargenoten, of op de zweterige manier waarop mijn vader en zijn vrienden bier dronken na hun fietstochten die mijn vader maakte met zijn vrienden. Wat ik wilde was altijd het laatste woord hebben, nooit concessies doen, nooit iets anders voelen dan een onderkoelde minachting. Ik had maar het begin van een vermoeden met wat voor soort macht gender gepaard ging. Mannelijkheid, zoals ik het destijds begreep, was een verzamelnaam voor wat de mannen die ik kende zoal deden.

Ik leerde R. kennen tijdens mijn eerste dienst als vakkenvuller bij de Albert Heijn naast de A2. Hij hielp me de rotzooi opruimen toen ik een voordeelpot frambozenjam van mijn karretje veegde. R. was half-Indonesisch, met donker haar, een spleet tussen zijn voortanden en een vriendelijk-ironische mond. Net als ik had hij een lichaam dat niet thuishoorde in Maastricht, waar alle jongens de dimensies van een sperzieboon hadden. Hij had nog niet helemaal door hoe knap hij was.

Eerst kwam hij bijna dagelijks langs. Daarna bleef hij steeds vaker logeren en tijdens de herfstvakantie ging hij een week lang helemaal niet meer naar huis. Ik plugde zijn Wii in mijn beeldbuis en zonder veel te zeggen speelden we Super Mario Galaxy 100% uit. Wat er bij hem thuis aan de hand was, wist ik niet. De enige aanwijzing die ik had was dat de Wii naar sigarettenrook stonk.

Ik besteedde mijn schoolpauzes met vier klasgenoten, met wie ik alleen gemeen had dat we alle vier niet alleen wilden zijn. In R. had ik voor het eerst iemand die ik een vriend durfde te noemen. Ik kon spontaan met hem praten over alles wat me te binnen schoot zonder te hoeven filteren of me zorgen te maken een ongemakkelijke stilte te veroorzaken. En hij ging daadwerkelijk in op wat ik zei. We waren vanaf het begin al intiem en knuffelig.

Waarom had ik als laatste door wat er aan de hand was? Het zal er deels aan hebben gelegen dat ik oprecht geen referentiekader had voor hoe dit soort vriendschappen er uit zagen. Voor zover ik wist hoefde het niets te betekenen dat we in boxers naast elkaar sliepen, en we elkaar een knuffel goedenacht gaven. Voor zover ik wist, en voor zover ik me voorhield.

Ik kan me niet herinneren dat ik echt terugschrok voor mijn gevoelens. Mijn ouders hadden altijd verteld dat sommige jongens van jongens hielden, en dat dat helemaal goed was. Het St. Maartenscollege was niet de veiligste plek om uit de kast te komen, maar ik denk niet dat ik vreemder was aangekeken door met een vriendje te verschijnen dan om mijn muskietenhaar van destijds.

Nee: wat me terugschrok was het vooruitzicht dat ik 'Een Homo' zou blijken te zijn. En dat was niet het soort man waar ik mezelf in herkende. De enige homoseksuele mannen die we kenden waren campy, over-the-top, Gerard Joling en meneer Klingenstein, de leraar verzorging die zijn les over correct condoomgebruik begon door een enorme zwarte dildo op zijn bureau te planten en tegen de jongens in de klas te zeggen dat ze zich geen zorgen hoefden te maken, dit was een wat groot uitgevallen model. Hij was oprecht geliefd onder de leerlingen, maar altijd op een manier die duidelijk maakte dat hij van een andere soort was. Biseksualiteit was geen optie. Dat was voor meisjes met kort haar en David Bowie, niet voor ongemakkelijke weirdo's als ik.

Tijdens het pokeren in de pauzes, dat ineens gigantisch populair werd, noemden alle jongens elkaar gay bij alles we fout deden. Als we er destijds over hadden gepraat, denk ik niet dat we het echt af hadden gekeurd als een van ons op jongens viel. Dat was niet het punt van dat scheldwoord. Het was geen aanval op je seksualiteit, maar op je mannelijkheid. Homo’s konden best bestaan, maar alles aan hen werd geacht zo haaks te staan op de mannelijkheden die we begrepen dat ze er nooit deel van konden uitmaken. De subtekst was niet anders dan toen we elkaar op de basisschool 'meisjes' noemden. Het ging erom dat de ander niet mannelijk was. En ondanks mijn pretentieuze minachting voor de macho's van mijn jaar, opgetrokken als afweermechanisme, durfde ik het kleine beetje zekerheid dat mijn nominale mannelijkheid me gaf niet los te laten.

R wilde ik nog steeds bij me in de buurt hebben, maar zodra gesprekken te intiem werden, ging ik lomp macho doen. Mijn emoties maakten me niet zozeer bang als dat ze me niet meer interesseerden. Ik had mezelf eerder mannelijkheden ingeredeneerd; nu zou ik me een andere uitredeneren. Dit was nog voordat R me kuste, ik hem wegduwde, en het schreeuwen begon.

In het jaar daarna nog steeds bijna dagelijks langs, alleen nu om tien minuten te gamen en daarna urenlang ruzie te hebben tussen de fietsen en de hockeysticks in de garage. Hij verbrak het contact pas toen ik hem vertelde dat ik verkering had. Ik trok me terug in de veilige heteroseksualiteit van Tweede Wereldoorlogfilms en online atheïsme. Principieel zijn lukte me zolang het om ideeën ging.

Een tijdje terug heb ik weer contact opgenomen met mijn verkering uit die tijd, van wie ik toen nog dacht dat het een meisje was. A. is non-binair transgender en werkt als illustrator in Milwaukee. Blijkbaar was ik niet de enige in die relatie die iets over mezelf probeerde te verbergen. Het is moeilijk om niet na te denken over wat voor soort gesprekken R., A., en ik hadden kunnen hebben als we niet zoveel tijd hadden besteed aan doen alsof we normaal waren.

© Alex Avgud

Achttien

Ik vluchtte uit Maastricht naar Utrecht, waar ik filmwetenschappen ging studeren en een nieuwe held ontdekte: Roger Ebert. Hij was filmcriticus voor de Chicago Sun-Times, het beroep waar ik mijn zinnen op had gezet. Maar nog belangrijker: hij was de eerste man die ik leerde kennen die zowel bijtend sarcastisch kon zijn over slechte films als dat hij eerlijk en emotioneel kon zijn over werk waar hij van hield. Ik was er tot dan vanuit gegaan dat je er één van zou moeten kiezen. Zelf kon ik allebei, zowel pijnlijke oprechte gedichten schrijven als shitposting, maar voor Ebert wist ik niet dat je die twee impulsen kon verenigen. Voor ik hem leerde kennen voelde het alsof ik een dubbelleven leidde, waarin allebei mijn persoonlijkheden zich enigszins schaamden voor de ander.

Tijdens alle dronken gesprekken met mijn nieuwe vrienden, waar ik niet de hele tijd ruzie mee had, noemde ik mezelf altijd 'vooralsnog hetero'. Terugkijkend is dit waarschijnlijk het eerlijkste dat ik destijds over mezelf heb geclaimd. In de praktijk betekende het weinig: ik sliep in die tijd alleen met vrouwen. Het was meer een teken dat ik me steeds ongemakkelijker begon te voelen bij de mannelijkheid die ik had aangeleerd.

Ik moet erkennen dat dit ook een manier was om homoseksualiteit vreemd en exotisch voor mezelf te houden. Het was 2011; er waren op mijn opleiding zoveel jongens uit de kast dat het op weinig meer reactie dan 'joh' kon rekenen. Maar voor mij was queerness iets dat bestond aan de rand van wie ik was, iets om mee te flirten, niet iets dat ik echt kon integreren in mezelf. Ik heb aardig wat drag gedaan destijds – meer dan ik later zou doen op de kunstacademie. Met mijn heteroseksuele vrienden samen voelde het nog als iets subversiefs, iets geheims dat alleen ons kleine groepje mocht zien. Net als fan zijn van Jude Quinn kon het alleen bestaan door te doen alsof het gevaarlijk was.

Ik ontwikkelde een fascinatie voor de kunstenaars die gedwongen in de kast moesten blijven. Oscar Wilde, Rock Hudson. Mensen in wiens werk queerness alleen subtekst kon zijn. Ik kon met mijn moderne kennis die subtekst precies eruit vissen. Het gaf me een gevoel van samenzweerderigheid dat ik miste bij de daadwerkelijke homoseksuele mannen die ik tegenkwam. Net als bij de Scouting voelde ik een vreemde nostalgie voor een tijd waar ik niet echt naar terugwilde, maar die een sensibility bevatte waar ik mezelf naar wilde vormen. De geheimhouding van die homofobere tijden sprak de romanticus in me aan. Emotioneel was ik nog steeds puberaal genoeg om te geloven dat romantisch verlangen altijd beter was dan de inlossing ervan. Waarom zou je een prima verliefdheid verpesten met een relatie? Ik had een aantal vriendinnetjes gehad, dus bij hen was het mysterie al verdwenen. Interesse in jongens had nog die gloed van mystiek. Maar daar moest het bij blijven. Ik had nauwelijks interesse in de jongens die vrij en uit de kast waren, de jongens die van elkaar wilden wat ik van vrouwen wilde.

In Utrecht kreeg ik ook voor het eerst onderwijs over gender studies. Ik was een onmogelijke leerling tijdens dat vak – constant met mijn vinger omhoog, uitleg eisend aan mijn professoren. Maar tot hun verdienste hadden ze het geduld om op me in te gaan, en aan het einde van het blok was ik om. Film is altijd al een overwegend mannelijk medium geweest. Het vak leerde me om te vragen of dat misschien een probleem was.

In het begin begreep ik feminisme als een soort onwrikbare eigenschap die films (of andere media) hadden of niet. Aliens was een feministische film, Transformers niet. Dit begon te veranderen toen er in de online nerdcultuur een eerste vlaag discussie ontstond over representatie in popcultuur. Het was zowel de hoogtijdagen van bro culture, met Entourage en South Park als topseries, als dat jonge nerds voor het eerst toegang hadden tot praktisch alle films ooit gemaakt, via torrentsites. Ik dacht dat ik makkelijk kon herkennen of films feministisch waren of niet tot ik fora tegenkwam waarin vrouwen onderling discussieerden over precies die vraag. Dat er onenigheid kon bestaan over wat goede representatie was, was tot dan nog niet in me opgekomen.

In de jaren daarna las ik me steeds meer in over het onderwerp. Hoewel de term 'feminisme' vaak werd vervangen door 'gender studies', en ik instemde met het idee dat gender vooral een sociaal construct was, zag ik het nog steeds vooral als iets dat over vrouwen ging. Over mijn eigen gender hoefde ik niet echt na te denken; dat was immers de maatschappelijke standaard.

Pas toen ik op mijn vierentwintigste mijn eerste lange relatie kreeg begon ik te begrijpen wat voor effecten die sociale constructie hadden op mensen. Tijdens een rustig etentje vertelde mijn nieuwe vriendin me over alle keren dat ze was aangerand. Ik was gechoqueerd, kwaad, en vervolgens ronduit agressief op de mannen in haar verhalen. Maar wat me nog het meeste verbaasde was Sannes verbazing over mijn reactie. Zij zag deze verhalen als gewoon een onderdeel van opgroeien in Nederland.

De term 'sociaal construct' is niet incorrect. Hij gaat je alleen niet leren hoeveel geweld ervoor nodig is om zo'n construct te maken en in stand te houden. Wat dat betreft is gender niet analoog aan een sociaal construct als, zeg, mode. Het is eerder te vergelijken met geld, of landsgrenzen. Bedacht, zeker, maar die kennis betekent niet dat je het kunt negeren zonder serieuze consequenties.

Zij en ik wonen nu een paar jaar samen. In het begin hebben we het er vaak over gehad dat we de stereotypes van één man en één vrouw over ons lijken te verdelen. Sanne rijdt motor, werkt in de IT, verzamelt messen. Ik stel poëzieprogramma’s samen. De laatste tijd hebben we het er minder over. We hebben allebei zo onze eigen problemen met het gender dat mensen aan ons toeschrijven, maar uiteindelijk is dit alleen een rookgordijn om je persoonlijkheid heen. Van de mensen die ik echt goed ken is hun gender het minst interessante deel van wie ze zijn.

Nederland doet een belofte aan witte jongens. Maak je school af, ga studeren, en je hoeft je nooit meer zorgen te maken om mensen die je niet persoonlijk kent.

Veel activisten die ik ken zetten zich af tegen die belofte omdat hij nooit aan hen is gemaakt. En ik ben het met ze eens dat hij moreel verwerpelijk is. Maar ik weet ook dat dat de belofte niet weghaalt. Ik ben er alleen niet op ingegaan. En als dingen echt verkeerd gaan, ligt hij altijd op me te wachten.

Wat is mijn gender, uiteindelijk? Ik heb me nooit echt kunnen identificeren met de mannen waar ik tussen ben opgegroeid. Maar er zijn mannelijkheden waartussen ik me beter thuis voel, net als een paar vrouwelijkheden, en een aantal non-binaire identiteiten. Ik heb veel respect en interesse voor de jongere mensen die hun eigen labels bedenken om te duiden hoe ze zich voelen, in plaats van te proberen een ander persoon van zichzelf te maken. Het getuigt van een inzicht dat ik zelf pas recentelijk kreeg; dat volwassen worden betekent dat je niet meer kunt besluiten wie je wil gaan worden. Als ik nadenk over wat mannelijkheid nu voor mij betekent, is het belangrijkste dat ik die jongen in zijn uitgelubberde pyjama niet meer wil afvallen.

© Alex Avgud

Dit essay kwam tot stand binnen het project Eenzame Avonturen en werd ook gepubliceerd op Hard//hoofd. Met het talentontwikkelingstraject Eenzame avonturen geven De Gids en deBuren een impuls aan het bijzondere grensgenre literaire non-fictie.

© Marianne Hommersom

Max Urai nam in 2018 deel aan de Schrijfresidentie van deBuren. Zijn fictie is gepubliceerd bij Tijdschrift G. en 21 Magazine en zijn non-fictie bij Mr. Motley, Vooys en De Reactor. Hij zat in de redacties van Perdu en Tijdschrift Ei, maakte programma’s voor Extra Extra Magazine, en geeft momenteel les in science-fiction schrijven aan het Leidsch Academisch Kunstencentrum.