20u30 Een fragment uit L’étoile (1966)`
Hij verlaat de cinema met zijn handen in de zakken van zijn grijze regenjas. Het is donker buiten. Hij voelt zich moe en loom, alsof iets hem is voorbijgegaan, heel traag maar toch voor hij het wist voorbij. De autovrije straat, haar oneven wegdek, glad en verraderlijk en schitterend onder het licht van een lantaarnpaal, hij registreert het, maar hij ziet het niet. Een gedachte dringt zich op.
Hier heeft een moord plaatsgevonden. Daarom is deze plek zo goed verlicht.
Hoe was hij ooit in de cinema terechtgekomen? Waarom was hij er binnengewandeld? Omdat hij zich omstreeks 20u15 bedacht dat de avond openlag en dat het begon te schemeren. Hij ging de bioscoop binnen uit verveling, uit leegheid. Zijn lamlendige openheid had veel weg van een pre-hypnotische staat. Hij slenterde straat in straat uit, zonder zich bewust te zijn wat er in hem omging, verzonken in een warm kluwen dagdromen waarin het ene niet van het andere valt te scheiden. Van straat tot straat slenterde hij rondjes, soms ook interessantere geometrische figuren, tot hij uiteindelijk een voorlopig eindpunt bereikte, de cinema in de zijstraat.
De scherpe lichtreflectie op het asfalt doet hem pijn. Hij knijpt zijn ogen samen, het is goed geweest, hij wil ergens heen. Naar huis misschien, of verder, langs nog meer lantaarnpalen verder de stad in. Verder naar haar binnenste, alsof ze een zeeduivel met vlezig lichtend lokaas is. ‘Naar huis?’, denkt hij, ‘Wat als de toppen van mijn schoenen net voor mijn neus verlicht worden en ik zelf verdwijn in de duisternis?’ Hij denkt aan de mogelijkheden. Ondertussen een kwartier geleden zat hij nog binnen, met het lichtend punt van de projector achter zich, starend naar het scherm, bewust van alle lichamen. Die veelheid aan lichamen. De stoffige zweetgeur van ongewassen rood klapstoeltjesfluweel. Ze waren samen één geworden in die zaal, hij en al zijn filmkameraden, maar zonder elkaar te storen. Iedere prikkelende hoest werd direct beantwoord met een aantal gedraaide nekken. Men hoefde het licht niet aan te knippen om te weten wat er op hun gezicht te lezen viel.
De overgebleven krullen op het hoofd van de kalende man voor hem lijken te dansen in de projectie, tijdens nachtscènes kan hij ze niet meer zien. De man naast hem heeft dijen die net te breed zijn voor een krappe cinemastoel. Misschien heeft hij een gigantische erectie. Hij kan het niet weten. Het is donker.
Af en toe passeert iemand die de tegenovergestelde richting uitgaat. Dan ziet hij een schaduwpop met een aantal ledematen eerst, larveachtige vingers, soms de rand van een hoed. Het blijken steeds gewoon mensen te zijn, die daarna snel verdwijnen in de nacht. Tot de volgende lichtkegel, waar ze even weer zichtbaar zijn. Op zich, als mensen, betekenen ze niks voor hem, deze wervelende donkere figuren. Enkel als een meerkoppige rorschachtest, stedelijke inktvlekken die in en uit de lichtbundels stappen. ‘Ik ben zoals hen, en zij zijn zoals mij’, denkt hij fronsend, ‘ik ben zoals alle anderen, ik ben niemand.’ In de verte ziet hij een toren die boven de huizen uitsteekt, omringd door zwarte bomen en op verschillende punten van onderen belicht zodat de gevel lijkt op het verschrikkelijke gezicht van de hoofdrolspeelster uit de film die hij net zag. Haar ogen waren wijd open en wit, haar mond zwart en gesloten, haar zwarte haar lag langs haar wangen zodat ze een zwevend gezicht leek in een zwart gat. Zij was het die die koelbloedige moord heeft gepleegd, en dat terwijl hij haar nog zo vertrouwde. Misschien had hij zelfs van haar gehouden, naar het einde toe. Had hij haar maar nooit toegelaten, die ene regenachtige nacht, toen ze wanhopig aanklopte bij zijn kantoor.
Ze was doordrenkt geweest en was op haar knieën binnengevallen. ‘We zijn gesloten’, bromde zijn collega met een sigaar tussen zijn lippen. ‘Monsieur, alsjeblieft, monsieur detective, ik word achtervolgd’.
Het had hem kunnen schokken, om zo’n dame in alle staten over de vloer te krijgen, op dit tijdstip van de nacht, maar hij wist beter. Als hij jonger was geweest, misschien, als hij alle vreselijke misdaden vergat die zijn dagelijks brood waren. ‘Deze ranzige stad,’ denkt hij, ‘deze vreselijke plek.’ Een beeld flitst voor zijn ogen. Een jonge vrouw met grijze haren en een grijze tong die uit haar zwarte mond valt. Het zwarte bloed tussen de tegels. Achter hem, onder een zwarte boog een figuur die langzaam wegwandelt. Zijn dikke grijze tranen die nog net te zien zijn voor hij zijn hoofd wegdraait van de camera. De natte vrouw op de vloer kijkt hem wanhopig aan. Er vormt zich een plas rond haar door de dikke druppels die van haar jas rollen. Haar haar zit in lokken aan haar wangen vastgeplakt. ‘Misschien moet u hiermee naar de politie, wij zijn privédetectives juffrouw’, hij kijkt door het raam, naar de regen, ‘bovendien zijn we gesloten.’ ‘De politie wilt me niet helpen. Alsjeblieft, monsieur’ Ze trilt. Hij rolt een klein papiertje tussen zijn vingertoppen. Wat is Vrouwe Justitia toch een luie en wispelturige teef, als zelfs dit soort dames geen rechtvaardigheid verdienen. ‘Ik zei het u toch,’ mijn collega draait zijn hoofd scherp naar haar toe, zijn tweede kin zwabbert erachteraan, ‘we zijn gesloten, bent u doof, of gewoon achterlijk?’ Hij slaat zijn vuist tegen het bureau om zijn woorden kracht bij te zetten. Een pennenhouder, een klein papiergewicht en een halfvol glas whisky schieten een eindje de lucht in, alsof ze ook geschrokken zijn. Ze deinst terug. Ze lijkt uitgestreken, transparant, breekbaar. Haar schaduwloos gezicht lijkt bijna geknipt uit wit printerpapier. Warm, smetteloos printerpapier, recht uit de kopiemachine. Hij ziet voor zich hoe dat papier soms scheurt of kreukt wanneer het blijft steken achter de tanden van de inhalige machine. Het dreunende geluid van de paperjam en het piepje dat erop wijst dat er iets mis is gelopen. Ze staat op om te vertrekken. ‘Wacht even’, zegt hij.
Wacht even, een rood stoplicht. Een aantal giechelende meisje in korte rokken steekt over.