Het is nacht, altijd

door Mieke 'Mik' Schelstraete

Datum 10 september 2024

Mieke 'Mik' Schelstraete ging tijdens de schrijfresidentie 2024 aan de slag met hun fascinatie voor film noir. Het resulteert in tekst, tekeningen en een scenario die samen het fictieve oeuvre van noir-filmmaker Louis Steward vormen. Dompel je onder in de desoriënterende nacht ...

Het is nacht, altijd

fragmenten uit een oeuvre: Louis Steward

INHOUD
  • Introductie tot het leven en werk van Louis Steward

  • 20u30 - L’étoile (1966)

  • 21u45 - Eurydice (1977)

  • 22u50 - Seine (1980)

  • 00u00 - The Horse that Smoked (1990)

  • 01u50 - No Stars (1995)

  • addenda: Girl Head/Girl Mouth (?)

INTRODUCTIE TOT HET LEVEN EN WERK VAN LOUIS STEWARD

(transcriptie; fragment)

Welkom iedereen op onze programma-avond ... zoals jullie weten kijken we vanavond naar vijf fantastische films uit het oeuvre van Frans-Amerikaanse regisseur Louis Steward (in deze reader zijn van deze films slechts fragmenten opgenomen, n.v.d.r.) ... Ahum. Stewards oeuvre is gekenmerkt, of gebrandmerkt volgens sommigen (gelach) door de recyclage van anachronistische noir-clichés die hij tot lang in de jaren tachtig, negentig, heeft volgehouden. Hmm ... Ehmm ... (schraapt keel) Zoals jullie weten ... liep hij als filmstudent een hersenletsel op toen hij van een op hol geslagen paard viel. Volgens sommigen verklaart dat zijn bizarre fixaties en de herhalingen in zijn films ... die soms moeilijk zijn te onderscheiden van het intentionele dubbelgangersmotief... Dat ook kenmerkend is voor zijn oeuvre ... en dat steeds meer naar de voorgrond kwam na zijn terugkeer naar de Verenigde Staten met zijn toenmalige vrouw ...

Ahum. Tijdens zijn toch wel betrekkelijk lange carrière heeft hij zijn favoriete personage, een anonieme detective, nooit losgelaten ... Sommigen vermoeden dat zijn werk grotendeels autobiografisch is maar ik zou niet zo ver ... (schraapt keel) gaan. Zijn laatste script, zoals jullie wel weten, werd nooit verfilmd ... Deels om budgetaire redenen ... Maar ook door een bijkomend hersenletstel ... dat Steward opliep ... toen een lepeltje in zijn tas koffie hem via zijn neus een soort primitieve lobotomie gaf. Overigens, verscheidene jonge filmmakers hebben de verfilming van het script aangevangen ... maar geen enkele van deze verfilmingen zijn tot een goed einde gebracht wegens allerlei rampen on set. In de versie van 2002 ... werd de cast getroffen door een reeks vreselijke ongelukken ... die reikten van milde griepsymptomen ... tot verscheidene echtscheidingen tijdens de productie van de film. Sigurd, die het script in 2006 trachtte te verfilmen ... kwam tijdens het filmen tot zijn beruchte einde ... Het is te zeggen, verdronken door zijn minnares in het toilet van Club Hollywood. Zoals jullie wel weten. Sommigen, ikzelf niet overigens, beweren dus dat zijn laatste script vervloekt is ... Toetanchamon-achtige toestanden ... waar de moderne mens eigenlijk geen geloof aan zou moeten hechten ... Zo ... mag ik jullie vragen om jullie gsms uit te zetten ... de toiletbezoeken tot een minimum te beperken ... en NIET te hoesten ... zodat de filmische ervaring voor iedereen aangenaam blijft ... Ik dank u.

© Mieke 'Mik' Schelstraete

20u30      Een fragment uit L’étoile (1966)`

Hij verlaat de cinema met zijn handen in de zakken van zijn grijze regenjas. Het is donker buiten. Hij voelt zich moe en loom, alsof iets hem is voorbijgegaan, heel traag maar toch voor hij het wist voorbij. De autovrije straat, haar oneven wegdek, glad en verraderlijk en schitterend onder het licht van een lantaarnpaal, hij registreert het, maar hij ziet het niet. Een gedachte dringt zich op.

Hier heeft een moord plaatsgevonden. Daarom is deze plek zo goed verlicht.

Hoe was hij ooit in de cinema terechtgekomen? Waarom was hij er binnengewandeld? Omdat hij zich omstreeks 20u15 bedacht dat de avond openlag en dat het begon te schemeren. Hij ging de bioscoop binnen uit verveling, uit leegheid. Zijn lamlendige openheid had veel weg van een pre-hypnotische staat. Hij slenterde straat in straat uit, zonder zich bewust te zijn wat er in hem omging, verzonken in een warm kluwen dagdromen waarin het ene niet van het andere valt te scheiden. Van straat tot straat slenterde hij rondjes, soms ook interessantere geometrische figuren, tot hij uiteindelijk een voorlopig eindpunt bereikte, de cinema in de zijstraat.

De scherpe lichtreflectie op het asfalt doet hem pijn. Hij knijpt zijn ogen samen, het is goed geweest, hij wil ergens heen. Naar huis misschien, of verder, langs nog meer lantaarnpalen verder de stad in. Verder naar haar binnenste, alsof ze een zeeduivel met vlezig lichtend lokaas is. ‘Naar huis?’, denkt hij, ‘Wat als de toppen van mijn schoenen net voor mijn neus verlicht worden en ik zelf verdwijn in de duisternis?’ Hij denkt aan de mogelijkheden. Ondertussen een kwartier geleden zat hij nog binnen, met het lichtend punt van de projector achter zich, starend naar het scherm, bewust van alle lichamen. Die veelheid aan lichamen. De stoffige zweetgeur van ongewassen rood klapstoeltjesfluweel. Ze waren samen één geworden in die zaal, hij en al zijn filmkameraden, maar zonder elkaar te storen. Iedere prikkelende hoest werd direct beantwoord met een aantal gedraaide nekken. Men hoefde het licht niet aan te knippen om te weten wat er op hun gezicht te lezen viel.
De overgebleven krullen op het hoofd van de kalende man voor hem lijken te dansen in de projectie, tijdens nachtscènes kan hij ze niet meer zien. De man naast hem heeft dijen die net te breed zijn voor een krappe cinemastoel. Misschien heeft hij een gigantische erectie. Hij kan het niet weten. Het is donker.

Af en toe passeert iemand die de tegenovergestelde richting uitgaat. Dan ziet hij een schaduwpop met een aantal ledematen eerst, larveachtige vingers, soms de rand van een hoed. Het blijken steeds gewoon mensen te zijn, die daarna snel verdwijnen in de nacht. Tot de volgende lichtkegel, waar ze even weer zichtbaar zijn. Op zich, als mensen, betekenen ze niks voor hem, deze wervelende donkere figuren. Enkel als een meerkoppige rorschachtest, stedelijke inktvlekken die in en uit de lichtbundels stappen.  ‘Ik ben zoals hen, en zij zijn zoals mij’, denkt hij fronsend, ‘ik ben zoals alle anderen, ik ben niemand.’ In de verte ziet hij een toren die boven de huizen uitsteekt, omringd door zwarte bomen en op verschillende punten van onderen belicht zodat de gevel lijkt op het verschrikkelijke gezicht van de hoofdrolspeelster uit de film die hij net zag. Haar ogen waren wijd open en wit, haar mond zwart en gesloten, haar zwarte haar lag langs haar wangen zodat ze een zwevend gezicht leek in een zwart gat. Zij was het die die koelbloedige moord heeft gepleegd, en dat terwijl hij haar nog zo vertrouwde. Misschien had hij zelfs van haar gehouden, naar het einde toe. Had hij haar maar nooit toegelaten, die ene regenachtige nacht, toen ze wanhopig aanklopte bij zijn kantoor.
Ze was doordrenkt geweest en was op haar knieën binnengevallen. ‘We zijn gesloten’, bromde zijn collega met een sigaar tussen zijn lippen. ‘Monsieur, alsjeblieft, monsieur detective, ik word achtervolgd’.

Het had hem kunnen schokken, om zo’n dame in alle staten over de vloer te krijgen, op dit tijdstip van de nacht, maar hij wist beter. Als hij jonger was geweest, misschien, als hij alle vreselijke misdaden vergat die zijn dagelijks brood waren. ‘Deze ranzige stad,’ denkt hij, ‘deze vreselijke plek.’ Een beeld flitst voor zijn ogen. Een jonge vrouw met grijze haren en een grijze tong die uit haar zwarte mond valt. Het zwarte bloed tussen de tegels. Achter hem, onder een zwarte boog een figuur die langzaam wegwandelt. Zijn dikke grijze tranen die nog net te zien zijn voor hij zijn hoofd wegdraait van de camera. De natte vrouw op de vloer kijkt hem wanhopig aan. Er vormt zich een plas rond haar door de dikke druppels die van haar jas rollen. Haar haar zit in lokken aan haar wangen vastgeplakt. ‘Misschien moet u hiermee naar de politie, wij zijn privédetectives juffrouw’, hij kijkt door het raam, naar de regen, ‘bovendien zijn we gesloten.’ ‘De politie wilt me niet helpen. Alsjeblieft, monsieur’ Ze trilt. Hij rolt een klein papiertje tussen zijn vingertoppen. Wat is Vrouwe Justitia toch een luie en wispelturige teef, als zelfs dit soort dames geen rechtvaardigheid verdienen. ‘Ik zei het u toch,’ mijn collega draait zijn hoofd scherp naar haar toe, zijn tweede kin zwabbert erachteraan, ‘we zijn gesloten, bent u doof, of gewoon achterlijk?’ Hij slaat zijn vuist tegen het bureau om zijn woorden kracht bij te zetten. Een pennenhouder, een klein papiergewicht en een halfvol glas whisky schieten een eindje de lucht in, alsof ze ook geschrokken zijn. Ze deinst terug. Ze lijkt uitgestreken, transparant, breekbaar. Haar schaduwloos gezicht lijkt bijna geknipt uit wit printerpapier. Warm, smetteloos printerpapier, recht uit de kopiemachine. Hij ziet voor zich hoe dat papier soms scheurt of kreukt wanneer het blijft steken achter de tanden van de inhalige machine. Het dreunende geluid van de paperjam en het piepje dat erop wijst dat er iets mis is gelopen. Ze staat op om te vertrekken. ‘Wacht even’, zegt hij.

Wacht even, een rood stoplicht. Een aantal giechelende meisje in korte rokken steekt over.

© Mieke 'Mik' Schelstraete

21u45  een fragment uit Eurydice (1977)

Nu hij een gast heeft, merkt hij pas hoe muf zijn appartement ruikt. Het bierviltje onder een van de poten van zijn keukentafel lijkt nu ook behoorlijk zielig. De schaduw van het raamkozijn valt op haar slapende lichaam. Ze kan hier niet blijven. Het was impulsief geweest om haar onderdak te bieden, sentimenteel zelfs. Het lukt hem maar niet om erachter te komen wat ze precies van hem wil, wat er precies is fout gegaan. Drugs, dacht hij, maar ze lijkt te oprecht en niet nerveus genoeg, niet op die manier. Ze ziet er niet uit als iemand die iets te verbergen heeft. Maar toch. Schijn bedriegt. Ze wordt wakker. Eigenlijk wil hij haar niet ondervragen. “Zit even rechtop”, zegt hij, “ik moet je iets vragen.” Ze onderdrukt een geeuw terwijl ze zichzelf rechttrekt. Haar lange haar en haar kaarsrechte postuur geven haar iets stijfs, iets dat boven alles lijkt uit te steken. Iets bijzonder verticaals, als een marionet. “Heb je misschien een sigaret?” Hij geeft haar een sigaret. Ze gaat op en neer met haar duim, alsof ze haar sigaret aansteekt met een onzichtbare aansteker. Hij reikt haar zijn zilverkleurige aansteker uit zijn binnenzak aan. Ze inhaleert lang.
-           Wat wou je me vertellen?
Voor hij haar antwoord geeft brengt hij zelf een scheve sigaret naar zijn lippen en steekt die aan, met zijn hand de vlam afschermend alsof het ook binnen waait.
-           Niets vertellen, vragen. Waarom ben je bij ons binnengelopen, die ene nacht?
-           Ik werd gevolgd. Maar… ik durf het je niet te zeggen…
-           Ik kan je niet helpen zolang je me niets vertelt.
-           Ik weet het niet meer. Ik weet niet meer waarom.
Hij fronst. Dat had hij nog nooit gehoord.
-           Ik voel me… vreemd. Leeg. Ik weet dat er iets is, ik kan er gewoon niet bij. Ik voel dat er dingen zijn die ik me niet meer kan herinneren. En ik zou het je zo graag vertellen, want ik heb hulp nodig. Maar ik weet niets meer.
Ze wiegt heen en weer op de sofa.
-   Ik kan me slechts één ding herinneren.
-   Wat dan?
-   Ik heb ooit in een film gespeeld. De hoofdrol zelfs denk ik.
-   Weet je welke film?
-   Nee. Daarnet, toen ik in slaap gevallen was had ik iets gedroomd waarvan ik dacht dat het te maken had met mijn film. Ik werd achtervolgd, ik liep door verschillende straten. In één straat regende het. Ik zag dat ik niet achtervolgd werd door een mens, maar door een wolf. Tot ik ineens zelf een wolf was, en achtervolgd werd door mezelf.

Buiten op straat roept iemand luid een naam, meerdere keren.
Hij voelt zich niet aangesproken. Er wordt zoveel geroepen op straat. Zelfs naar hem af en toe, vooral onbegrijpelijke flarden Frans, Engels,… Soms in zijn moedertaal, met een accent dat hij niet kan plaatsen. Hij laat het van zich afglijden. Dit specifieke blokje is hij ondertussen al een aantal keer rondgelopen. We zijn het appartement nog niet genaderd, maar dit is een blokje dat hij doet als hij wilt nadenken. Hij passeert eerst langs een slotenmaker, een apotheker en een supermarkt. Dan slaat hij rechtsaf. Langs het viaduct wandelt hij in een iets dunnere laan met veel bomen en grote inhammen met sociale woningen. Dan gaat hij twee straten verder weer naar rechts. Hij passeert een aantal vlakke gevels die allemaal hetzelfde lijken te zijn, tot hij weer uitkomt op een drukke baan, met restaurants, nachtwinkels en een postkantoor. De geopende restaurants proberen de ontwapende nachtwandelaar naar binnen te lokken met warm licht en geroezemoes. Hij slaat één van de kleinere straatjes terug in, en is weer waar hij begonnen is. De slotenmaker, de apotheker, de supermarkt. Het neonschijnsel van het naambord van de slotenmaker laat zich maar zwak gelden tegenover de straatverlichting. Het is maandag, dus ze zullen wel niet open zijn. In de verte staat iemand op haar drempel een sigaret te roken in haar pyjama. Achter hem klinkt er geschreeuw dat hij niet kan plaatsen. De lantaarns lichten de straten bij met hun kil schijnsel. “Comme on va?” hoort hij aan de overkant van de straat. De dame tegen wie gesproken wordt antwoord zachter, zodat hij het niet kan horen. Ze ziet er ouder uit dan ze waarschijnlijk is, met haar pezige nek en stijf geblondeerd haar. Het gezelschap zit in de stoelen van een gesloten café. Er komt iemand naar buiten: “Sorry, ik moet echt sluiten nu.” Hij is ze gepasseerd voor hij getuige kan zijn van hoe de situatie uitdraait. Altijd hetzelfde liedje, denkt hij. Je gaat naar een feest, tot het feest gedaan is. Dan ga je naar een café, tot het café sluit. Dan ga je naar een ander café, of een ander feest, tot het daar ook op z’n eind loopt. Dan ga je naar de nachtwinkel. Alles wat daarna gebeurt, is over het algemeen het vermelden niet meer waard. Hij schudt zijn hoofd, tegen niemand in het bijzonder, alleen tegen zichzelf. Nee, nee.

Onder het viaduct slaapt een dakloze op een kindermatras. Enkel zijn vuile voeten verraden dat er een mens onder de hoop dekens ligt.

© Mieke 'Mik' Schelstraete

22u50  een fragment uit Seine (1980)

Hij vindt het moeilijk om zich een andere verhouding voor te stellen tot de mensen rond hem dan één waarin hij potentieel seks met hen zou hebben. Enkele van zijn vrienden blijven gespaard, zijn collega bijvoorbeeld, maar dat is omdat hij verzamelt, en het lijkt hem onvoorstelbaarder om seks te hebben met een verzamelaar dan eender wat anders. Daarom maakte ze hem zo oncomfortabel. Hij voelde de gedachtes in zich opkomen, hoe dankbaar ze hem zou zijn, hoe ze naar hem zou opkijken. Hij hoort haar hakken naar de deur klikken. Ze heeft een zonnebril op een een zijden sjaal over haar haren.
- Ik ga even uit, in vermomming.
- Neem je sigaretten mee?
- Ik wil door zo min mogelijk mensen gezien worden.
Dat is een nee. Daarvoor moet je film- noch mensenkenner zijn. Het is beter zo, sinds een aantal dagen heeft hij last van zijn maag. Het is vooral afleidend wanneer hij zijn administratie in orde moet brengen. Hij zucht diep. Ergens weet hij wel waarom hij haar zo lang laat blijven, zelfs als het onderzoek niet vordert, maar hij begrijpt het niet. In zijn verleden had hij verliefdheden gekend die zo intens waren dat hij dacht dat hij eindelijk iets zeker wist. Maar na een paar maanden bleek de ene zekerheid even inwisselbaar voor een andere, en een paar maanden daarna weer een andere, en daarna exact hetzelfde. Het scenario was compleet identiek en toch leek het iedere keer ‘anders’. Het probleem was niet dat hij zich niet ‘compleet had gegeven’, dat hij altijd één voet aan wal had gehouden, nee, hij was telkens opnieuw met zijn smoelwerk recht tegen dezelfde betonnen muur gekwakt. Een soort kinderlijke naïviteit die weliswaar niets te maken had met puurheid leidde hem telkens opnieuw naar de slachtbank van de liefde. Merkwaardig genoeg was hij verder een heel achterdochtig persoon, en deze interne paradox was iets dat hem soms bezighield op slapeloze nachten. Zijn redeneringen doorlopen over het hoe of wat van deze bizarre karaktertrek was ongeveer even boeiend als schapen tellen, en hij viel zo vaak ook gauw in slaap. Zijn naïviteit was eerder een soort domheid. Een permanent geheugenverlies omdat het toch niet anders kan of zou kunnen zijn. Hij kijkt naar zichzelf. Hij ziet zichzelf steeds weer hetzelfde pad opgaan, in dezelfde vallen lopen en dan vergeten. Hij ziet dezelfde afwijzende persoon met vragende ogen, iemand die zijn hulp nodig heeft, iemand die krullen draait in hun haar, iemand die op hun nagels bijt, iemand die niet goed slaapt als het stormt, iemand die begint te huilen als er vuurwerk wordt afgestoken. Iemand als een dunne zilveren ring rond een pink, als een kanarie, met kleine vleugels en lichte botten.

Met haar neus net boven het wateroppervlak ligt ze in de witte porseleinen badkuip. Het water omrandt haar neusvleugels perfect en stil. Ze stelt zich voor hoe het snijvlak tussen haar neus en het water eruitziet. Als ze allebei niet bewegen is het oppervlak volmaakt. Hij kijkt naar haar. Ze heeft haar ogen dicht en haar lippen zijn opeengedrukt. Af en toe ontsnapt een kleine bubbel zuurstof langs haar mondhoeken. Onder water lijkt haar huid zoveel gladder, alsof ze van glanzend marmer is. Op haar voorhoofd valt een schuine streep licht, gefragmenteerd door het water. Hij gaat voorzichtig rechter zitten, waardoor het water loom over haar heen klotst. De streep licht danst over haar gezicht. Ze verliest haar concentratie en schiet recht, water proestend. Ze giechelt en snuit het water uit haar neus in haar handen. “Je bent een natuurtalent”, lacht hij. In yogi-achtige posities zitten ze tegenover elkaar. De zijkanten van hun voeten raken elkaar, het kleinere paar in het midden van het grotere paar. Ze wiebelt zacht heen en weer. “Weet je wat we doen?” Ze kijkt hem indringend aan. “Ik doe alsof ik verdronken ben en jij moet seks met me hebben.” “Wil je niet liever doen alsof je mijn prachtige vrouw bent en we seks hebben in ons prachtig bad in ons prachtig huis?” “Nee, ik wil doen alsof je me net uit de Seine hebt gevist. Ik ben een jong meisje, nee, wacht, ik ben een oude vrouw die van een brug is gesprongen. Ik ben een prostituee maar ik ben oud en lelijk en uitgerokken en daarom vind ik geen klanten meer. Daarom ben ik dus van die brug gesprongen. Jij bent een politieagent en je hebt me pas een paar kilometer verderop kunnen onderscheppen. Je zag iets wits en opgeblazen en zo vond je me dus. Omdat het het holst van de nacht is kan je mijn lichaam ongemerkt uit de Seine halen en meeslepen naar een discrete plek, waar jij, de politieagent dus, vingers in mijn sponzige vlees steekt.” “Op welk punt van het scenario beginnen we? Sleep ik je uit bad?” “Nee, nee, ik wil een drijvend lijk zijn.” Ze doet haar ogen weer toe en zinkt tot haar lippen onder water. “Ik ben dood”, denkt ze, “het troebele water tast mijn weefsel aan. Ik absorbeer het zomaar, als een spons. Ik kan er geen nee tegen zeggen. Eerst mijn huid, en dan mijn vet, mijn spieren glijden van mijn botten af. Mijn organen ontdoen zich, worden afgewikkeld door het water. Maar langzaam. Heel erg langzaam.” Hij zit tussen haar knieën en kijkt tussen haar borsten naar haar vooruitgestoken kin en neus. “Als ze al dood is”, denkt hij, “hoe moet ik dan weten dat ze een prostituee was?” Zijn hand legt hij op haar buik. Het water is al lauw geworden. Hij denkt aan foto’s van het monster van Loch Ness. Soms is het drijfhout, maar vaak is het hoe het licht valt op golven gemaakt door propellers van boten dat mensen in de war brengt. Een vrij simpele illusie, te vergelijken met een onbereikbare oase in een woestijn. Haar haren drijven langs haar wangen en plakken in haar gezicht. Hij knijpt in haar buik, probeert haar vlees vast te houden los van haar. Langs beide kanten neemt hij haar heupen vast met zijn duimen aan weerszijden van haar navel. Hij wrijft langs haar spieren, langs het gat tussen haar ribben en bekken opgevuld met organen, met vet, met gespannen draden. Hij krijgt een erectie. Haar ogen zijn nog steeds gesloten. Ze haalt even kort adem om dan direct terug in haar rol te kruipen. Ze is lief, ze ziet er zo lief uit. Hij besluit niet te doen alsof ze oud en lelijk is, dat weet zij toch niet. De kleine haartjes rond haar tepels steken net niet boven het water uit, als omgekeerde schaatsertjes die de oppervlaktespanning gebruiken om net niet door het water te zakken.  Ze is gaan drijven, dat is deel van het rottingsproces. Hij voelt aan haar borsten. Ze voelen warm en aangenaam. Hij denkt aan de slijmerige koude bladeren die kleven aan de rand van een regenton en aan de troebele organische materie op de bodem. Met één slag zou hij het wateroppervlak kunnen breken en haar recht is het gezicht raken. Hij pakt haar vast onder haar knieholtes. Zijn penis glijdt naar binnen vergezeld van een golf die haar even compleet onder water doet verdwijnen. Ze moet zich harder concentreren, nog harder haar lippen opeen knijpen om haar act vol te houden. Golf na golf verzwelgt ze. Hij stoot een gevoelig deel van zijn rug aan de badrand, maar hij gaat door. Haar beide benen liggen op zijn schouders. Hij trekt haar onderwater, haar hoofd smakt tegen de bodem. Ze komt even boven water. “Draai me om”, zegt ze, “draai me om.” In een vlotte rollende beweging keert hij haar op haar buik waardoor een significant deel van het badwater over de rand kletst. Haar serene gespannen drenkelingengezicht, gebalsemd in het zepige water, is nu woest als de noordenwind. Haar wangen staan bol, haar ogen zijn fel dichtgeknepen. Ze raakt verstrikt in haar eigen lange haren waardoor ze plots terug boven water komt, verstrikt en happend naar adem als een zeedier

© Mieke 'Mik' Schelstraete

00u00  een fragment uit The Horse that Smoked (1990)

De hete zomerlucht dringt door alle kieren van zijn zolderkamer. Auto’s passeren in stroboscopische flitsen die hij kan zien met zijn ogen dicht. De optrekkende motoren en het gegil zijn inmiddels deel geworden van het achtergrondlawaai. Normaal gezien heeft hij geen problemen om in slaap te raken, hoe luid er ook geroepen wordt op straat. Het is de hitte die hem wakker houdt. Duizenden druppels zweet lopen langs zijn lichaam als mieren. Als een druppel zweet tegen de zwaartekracht in loopt, weet hij dat hij wantsen heeft, of dat er een hooiwagen verloren is gelopen tussen de lakens. Hij probeert zich voor te stellen dat het geen pootjes zijn die zijn huid prikken en kriebelen, maar het droge golvende haar van zijn ex-vriendin dat in zijn behaarde armen haakt. Het blijft even stil. Plots vult hels gebrul als van een straaljager de hele kamer. Daarna het gebrom van een motorfiets die langs zijn raam zoeft. Enkele korte lichtflitsen kan hij door zijn oogleden zien. Stilte. Weer gebrul. Gekraak als van een gigantisch ontevreden beest, en de kamer vult zich met licht. Een milliseconde is alles zichtbaar. ‘Dit is hoe het einde der tijden moet klinken’, denkt hij. Hij herinnert zich filmpjes met krachtige sonic booms met het onderschrift: THIS IS THE FIRST TRUMPET. De flitsen en het gebrul volgen elkaar steeds sneller op. Het komt dichterbij.

De asfalt ruikt naar regen, naar bier en naar maaginhouden die twee regenbuien geleden al van de straat zijn afgespoeld. Hun zure geur hangt er nog steeds. Hij kijkt naar zijn handen. De zwarte inktvlekken doen hem spontaan aan hulpbehoevenden denken. Voor hen zijn die vlekken een spoor van ijver die rechtlijnige nauwgezetheid ver voorbijstreeft, een parallel van het bloed aan de handen van de moordenaar van hun dochter of zoon, man respectievelijk vrouw. Een maniak inzetten tegen een maniak, het heeft iets archaïsch. Zijn collega, de verzamelaar, wordt nooit aangesproken voor bloedige zaken. Zijn kristalhelder papiergewicht en propere nagels roept een soort vertrouwen op dat eerder past bij zaken rond overspelige partners van rijkaards, de typische ‘discrete’ detective. Je betaalt zo’n detective niet om duimen en koffieringen achter te laten op de foto’s van je echtgenoot en zijn minnaar. Nee, de overspeldetective is clean. Hij durft het zijn collega nooit zeggen, maar de stiekeme foto’s die hij maakt zijn prachtig. Het moment waarop een echtgenoot de hielen licht uit een juwelenzaak waarvan zijn vrouw nooit een ring of een armband in handen heeft gehad, twee handen door een kruin vanuit een scheef raam of het silhouet van een geknielde secretaresse doorheen een gordijn dat net niet opaak genoeg is … Hij vangt het allemaal op beeld. Prachtig, geometrisch, objectief. Een kwestie van lang wachten op het juiste moment, op de juiste plek. Hij krijgt nooit alles te zien. Hij huivert. Door zijn nauwe ‘samenwerking’ met de politie krijgt hij af en toe onder tafel iets doorgespeeld. Gruwelijke foto’s, nu geclassificeerd in zijn lade, in bruine folders. Allemaal perfect belicht, geen enkele schaduw die misschien nog iets kan verbergen. zijn geestesoog passeert een meedogenloze diavoorstelling met crime-scenes en autopsierapporten. Jonge vrouw, 28 jaar, overleden aan hoofdverwondingen toegebracht door stalker, klik. Blauwe plekken op de rug van een kleuter, overleden aan een fatale val van de trap, 5 jaar, klik. Inwendige autopsie van kogeldoorzeefde drugskoerier, 34 jaar, klik. De inwendige foto’s storen hem het meest. Hij haalt zich een bijzonder gruwelijk exemplaar voor de geest waarbij een vrouw kundig van haar borstbeen tot net boven haar geslachtsdelen was opengesneden door de pathologe. Alsof er rits zat, wat grappig zou zijn, als het niet ging om een vroegtijdig overlijden. De horror van de rode ingewanden onder de vernietigende lamp ligt nog vers in zijn geheugen. Er was zoveel te zien. Het krioelde. Alles lag zo op de voorgrond, tot in de kleinste details, maar er was niets wat hij eruit kon ontcijferen. De pathologe was zo vriendelijk geweest om een aantal kleine anomalieën, harde bulten die kogels bleken te zijn, aan te duiden. De zwarte cirkels rustten bovenop de bruinrode pulp. Hij heeft het liefst zo weinig mogelijk contact met haar, aangezien ze haar job graag doet, wat als gevolg heeft dat ze zowel binnen als buiten het mortuarium de verrassende hardheid of zachtheid van bepaalde inwendige onderdelen als een geschikt gespreksonderwerp beschouwt.

Hij moet zich haasten. Het begint steeds heviger te onweren. De lokroep van een finale bestemming wordt steeds luider naarmate de dikke druppels zijn regenjas steeds meer doordrenken. Hij passeert de slotenmaker. Als hij nu even niet afslaat dan is hij er. Dan kan hij de deur achter zich toetrekken en de straten achter zich laten. Hij zet een drafje in. Plots staat hij stil. De druppels tikken genadeloos verder en er klinkt gerommel in de verte. De randen van zijn blikveld golven als warmte boven het wegdek. Ergens diep in hem heeft een schisma plaatsgevonden, het is hem niet duidelijk wat of wie die delen zijn, enkel dat hij zichzelf kan zien vanuit zichzelf, en omgekeerd. Zijn vlees omvat hem als een dik puddingvel. Hij kijkt naar zijn handen. In de palmen lopen lijnen die op straten lijken, als een kaart. Diepe groeven kruisen elkaar en vormen verwarrende routes en gevaarlijke kruispunten. ’s Nachts wordt er door de steenwegen gescheurd aan onverantwoordelijke snelheden en op spitsuren klinkt er oorverdovend getoeter waar meer dan twee wegen elkaar vinden. Het gevaarlijkst is de haarspeldbocht die zijn levenslijn en hartlijn samenknoopt. Daar is de berm bezaaid met kruisen waaronder boeketten liggen in diverse staat van ontbinding. Gespaard voor ontbinding, maar niet voor natuurkrachten liggen er hier en daar plastieken boeketten waarvan de onnatuurlijk felle kleuren gebleekt zijn in de zon tot pastelachtig groen en grauw roze. Aan één van de kruisen hangt een foto op printpapier in een plastieken foldertje. De inkt is uitgelopen. Het lijkt een vakantiefoto te zijn, maar in feite is het enkel nog een rechthoekige verzameling uitgevloeide grijswaarden met een deel van een glimlach en een arm die uit een korte mouw steekt. Misschien heeft de persoon op de foto iets in hun handen, maar het is onmogelijk om te ontcijferen of het een zomerse cocktail, de arm van een klein broertje of een zwemband is. Onder het aangedampte foldertje dat over de foto heen golft lijkt de glimlach belachelijk strak en solide, met witte rechte tanden en een dunne bovenlip, zonder snor. Morgen zal een druppel dauw misschien langs de golven van de folder glijden en op die glimlach landen zodat er niets meer te onderscheiden valt op de foto dan een onbeduidende arm in een ontspannen hoek van iets  meer dan negentig graden. Hij kijkt naar zijn armen. Zijn eigen grenzen, de grenzen van zijn lichaam beginnen te vloeien. Het is geen gevoel van rap leegstromen, maar het trage vloeien van de randen langs de vezels van papier. Zijn tenen zijn niet meer zo gescheiden van zijn schoenen als ze eerst waren. Zijn voorste hersenhelft is net iets agressiever en directer samengesmolten met zijn voorhoofd. Tegelijkertijd voelt het alsof er iemand hem een veel te strakke badmuts heeft opgedaan en aan de achterkant aan het trekken is, verstopt achter zijn stoel. Hij voelt zichzelf rechtstaan. Ze zit voor hem, op de sofa, in het donker, te staren.
-           Het is allemaal onzin… Het is complete onzin. Ik heb hier niets mee te maken. Ik…
Zijn ogen rollen in zijn kassen. Zijn hoofd wordt steeds lichter, maar hij valt niet flauw. Val toch flauw, denkt hij. Het zou de logische gang van zaken zijn, maar zijn toestand blijft gradueel opbouwen, steeds een klein stapje verder, zonder tot een conclusie te komen.

Hij staat rechtop in zijn bloedhete kamer, naast zijn bed. Hij plakt van het zweet en is halfnaakt. Als hij naar zijn klok kijkt, ziet hij dat het twee uur ’s nachts is. Hij gaat terug liggen.

© Mieke 'Mik' Schelstraete

01u50  fragment uit No Stars (1995)

Een grijze schim loopt naast de randen van een lichtbundel. Hij wordt achtervolgd, hij voelt het. Die flitsende aanwezigheden in zijn ooghoeken, de onaangename alertheid die vanuit het niets lijkt te komen, dit is geen toeval. Dit is niet zoals alle andere keren. Stappen, hij hoort stappen. Hij weet zeker dat hij stappen hoort. Steeds sneller gaan ze, nog niet lopend, maar sneller, verdacht sneller, alsof ze hem niet mogen alarmeren door te duidelijk te zijn dat ze hem willen, sneller, alsof hij nog een kans heeft als hij nu iets doet, als hij nu ergens binnen loopt.

Ze grijpt hem als uit het niets bij zijn grijze kraag. Voor hij door heeft dat er iets aan de hand is, ligt hij tegen de grond. Zijn schedel krijgt een stompe klap. Hij had sterren moeten zien, maar het blijft donker voor zijn ogen. De klap maakt hem suf. Met haar zwarte leren handschoen streelt ze zijn grijzer wordende haren die op zijn achterhoofd langzaam een plakkerig kluwen beginnen te vormen. Warm gutsend bloed glijdt bijna rustgevend traag langs haar vingers. Ze draait zijn hoofd voorzichtig heen en weer, dan weer naar haar toe. Hij fronst niet echt. Het lijkt bijna alsof hij het al die tijd had zien aankomen, van de meet af aan. Het licht gaat uit, kan hij nog denken, de voorstelling is voorbij. Zijn doffe ogen kijken recht in het schijnsel van de lantaarnpaal. Veel verder moet hij het niet zoeken.

© Marianne Hommersom

Mieke 'Mik' Schelstraete (2001) is studeert Grafiek, maakt beeldende kunst, strips en boeken en schrijft proza en essays. Films en de kruisbestuiving tussen beeld en tekst staan centraal. Werk verscheen in eigen beheer en op platform Fantômas. Mik is medeoprichter van uitgeverij/collectief Zwarte Pagina en muzikant bij Hartworm.

Alles bekijken