Het was dus zo’n gezellig feestje met mensen die van overal kwamen, omdat de persoon die het feestje gaf niet erg nauwkeurig omgaat met zijn etnische of zelfs zijn nationale achtergrond. Hij was zelf Surinamer met een Nederlands paspoort, maar half-Hindoestaans en half-boeroe, en boeroes zijn de nazaten van de Hollandse kolonisten in Suriname die aan veeteelt deden. Ze waren dus geen planters, zoals de grote plantage-eigenaren en slavenhouders werden genoemd, maar inderdaad arme Noord-Hollandse boeren die in Nederland niet genoeg land hadden om van te leven. In Suriname was er land genoeg.
Maar deze boeroe-Hindoestaanse man was getrouwd met een Antillaanse vrouw met ook al een verwarrende afkomst: ze was licht van kleur, maar had de volle lippen van een negerin*. Haar moeder was een zwarte Jodin en haar vader een blanke Nederlander. Maar hoe was haar moeder een zwarte Jodin geworden? Die moest ergens een blank-Joodse grootmoeder en een zwarte grootvader hebben gehad, omdat het Joods-zijn langs de vrouwelijke lijn wordt overgedragen. Het moest wat zijn, in die tijd, een blanke vrouw en een zwarte man, dat gebeurde gewoon niet.
Het omgekeerde wel, het omgekeerde was zelfs regel. In plantagesamenlevingen als Suriname en de Antillen was het gebruikelijk dat de blanke planter een paar van zijn slavinnen bezwangerde. Zoals het ook gebruikelijk was dat hij een paar van de zo door hem verwekte kinderen doorverkocht aan andere planters. Zodra je zwart bloed had, was je geen mens meer, maar een ding, handelswaar.
Ik ken een lichtkleurige man in Suriname die met een beeldschone zwarte vrouw was getrouwd en in zijn vrije tijd in het landsarchief dook om de stamboom van zijn vader te reconstrueren. Hij wilde hem dat cadeau geven op zijn vijfentachtigste verjaardag, mooi ingelijst. En toen merkte hij dat zijn beeldschone zwarte echtgenote zijn halfzus was. Hij was er nogal laconiek onder, zulke dingen gebeurden in plantagesamenlevingen, maar zijn vrouw vond het zo walgelijk dat ze hem verliet.
Zijn we nog op dat gezellige feestje? Er waren gasten die uit Kaapverdië kwamen en een Marokkaanse man die een Hollandse moeder had en een Indische vrouw was getrouwd. Puinhoop. Niks was een beetje zuiver op dat feestje, misschien was ik zelf wel het zuiverst, hoewel: van mijn vader weet ik zeker dat hij de zoon is van Centraal-Indiase contractarbeiders die eind negentiende eeuw naar Calcutta trokken om in de haven te werken maar daar op de boot werden gezet richting de Nieuwe Wereld. Maar mijn moeder is toch een vreemd geval, als je erover nadenkt: ze heeft een opvallend lichte huid en tamelijk hoge jukbeenderen. Een type dat je in ieder geval niet aantreft in Centraal-India, wat nu overigens geen Centraal-India meer heet maar Bihar en Uttarpradesh.
Mijn moeder heeft wel iets van de Nehru-familie in India, u weet wel, Jawaharlal Nehru, de eerste Indiase premier na de onafhankelijkheid in 1947? Zijn dochter Indira, later ook premier, zoals ook haar zoon na haar, Indira Nehru dus trouwde met Feroze Gandhi, die totaal geen familie was van de grote Mahatma, maar een eenvoudige moslim journalist. Zo werd ze Indira Gandhi en denken de Indiërs dat ze door nazaten van de Mahatma worden bestuurd.
Afijn, mijn moeder heeft dus iets van de Nehru’s, en dat waren pandits, en een pandit is de aanduiding van Hindoepriester, maar ook van een bepaald volk in Kashmir, dat daar een Hindoeminderheid vormde en daarom alle kanten op vluchtte. Misschien ook de kant van Calcutta en toen, wie weet, van de Nieuwe Wereld, waar ik uit voortkwam, en nu was ik op dat gezellige feestje.
Op een gezellig feestje hoort gezellige muziek, maar wat draait men in zo’n gemêleerd gezelschap? Ik zou zeggen: doorsneepop, in Nederland heet dat arbeidsvitaminemuziek of muziek met een hoog Sky-Radio-gehalte. Ik weet niet of dit voor Belgische lezers zinvolle aanwijzingen zijn, maar het is in ieder geval nietszeggende pop, want op zo’n feestje met zoveel verschillende afkomsten en achtergronden wil je natuurlijk niets meer zeggen en zoeken naar de grootste gemene deler: middle-of-the-road, zeggen Amerikanen.
Dat deed de gastheer dus niet. Hij draaide waar hij zelf van hield. Dat is een optie. Je hebt van die lieden die zeggen: ‘It’s my party.’ (Kijk, het lied ‘It’s my party, and I’ll cry if I want to’ is zo’n typische doorsneepopsong, dat draaide hij dus niet).
Maar hij had een bijzondere smaak. Er was wat reggaeton, een soort Puertoricaans-Spaanse reggae en ongelooflijk eentonig. Rapmuziek, wat ik toch altijd een misverstand vind, want geen lied en geen gedicht, maar een Sinterklaasrijmpje met vreemde armgebaren. En toen was er plotseling baithak-gana en zei mijn dochter (over haar precieze afkomst zal ik maar zwijgen): ‘dat is jouw cultuur, papa’.
Ik schrok. Baithak-gana betekent letterlijk ‘zittend zingen’ en is oorspronkelijk afkomstig uit Centraal-India. In Centraal-India wonen honderd miljoen mensen, maar geen van die honderd miljoen mensen heeft muzikaal talent gehad. Het waren arme boeren zonder opleiding en zonder artistieke stimulans van Moghuls en Maharadja’s, die waarde hechtten aan kunst. Arme boeren kunnen dus niet schilderen, niet dichten, niet dansen en niet zingen. Als je dat honderd generaties volhoudt verdwijnen de hersencellen die voor kunstzinnige schoonheid zorgen uit het systeem, dat is zo door de evolutie geregeld.Deze zittend-zingende arme boeren brachten een geluid voort waar ik me altijd diep voor schaamde. Ze hadden een harmonium, een trommel en een ijzeren staaf waarop ze sloegen voor de maat. Erbarmelijk. Maar een hippe variant van baithak-gana doet heeft zich nu voor, waarbij het harmonium is vervangen door een synthesizer en de trommel wordt aangevuld met een diepe elektrische basgitaar. Die doet niets anders dan dum-dum-dum, maar men vindt het swingend. Jongere migranten in Nederland kunnen er de hele avond op dansen, maar ik voelde me beledigd.
‘Hoe bedoel je, mijn cultuur?’, vroeg ik aan mijn 22-jarige dochter.
‘Kom kom, zo erg is het toch niet’, zei ze, en ze maakte zittend dansbewegingen, wat het nog erger maakte.
‘Het is niet mijn cultuur’, zei ik iets te luid. ‘Het is gekerm en gedreun, mijn cultuur is, is…’
‘Ja, zeg het maar’, zei ze.
Ik wilde het gezellige feestje niet verpesten, anders had ik het gezegd. Als ik het wist.
*Dit woord stond in deze vorm in de tekst die Anil Ramdas op 2 februari 2011 publiceerde.
Anil Ramdas presenteerde in het najaar van 2010 het VPRO-programma ZOZ. Eerder presenteerde hij voor dezelfde omroep het mediakritische programma Het Blauwe Licht. Hij was correspondent voor NRC Handelsblad. Zijn boek, Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle, verscheen in 2009. Anil Ramdas reflecteerde op vraag van deBuren maandelijks op diversiteit, politiek en media.