In Boedapest laat mijn collega een foto van hem zien: een lachende man van middelbare leeftijd, rode wangen, zo’n blakend Hollands hoofd met een blonde stoppelbaard en een ronde kin. Hij draagt een groene trui en een diepblauw vestje en op zijn hoofd staat een hoedje van gevlochten blank riet, de klederdracht van Sic of Szék, het Transsylvanische dorp waar hij woont.
Ik lach ongemakkelijk naar mijn collega. We werkten nu al een jaar samen aan de universiteit in de binnenstad van Boedapest, en ik had het idee dat ik was opgenomen in de groep van mijn Hongaarse collega’s. Ze maakten grapjes over politici alsof ik al die namen kende, en spraken Hongaars in mijn bijzijn. Ik begrijp niet waarom mijn collega me nu deze foto van een Nederlander in een Hongaars kitschkostuum laat zien.
‘Wat doet die man daar?’
Michel van Langeveld is geboren in Goirle, in de buurt van Tilburg, maar stapt nu al jarenlang in hoge laarzen rond in een Hongaarstalig dorp in Roemenië. Hij heeft het oude danshuis van het dorp gekocht, en runt er een bed & breakfast. Alles aan zijn portret verwarde me. Speelt die man voor Hongaartje? In Roemenië? Sinds Viktor Orbán Hongarije op de kaart heeft gezet als een land dat nationalistische retoriek misbruikt om een kleine elite te verrijken, waarbij hij ook regelmatig folklore voor politieke doeleinden inzet, voel ik argwaan bij mensen die trots met Hongaarse volkstradities te koop lopen. Zeker als dat gebeurt in Roemeense regio’s met een grote Hongaarstalige bevolking, waar Orbán en de zijnen soms een revisionistische claim op lijken te maken.
In de zomer van 2023 gaf Orbán zijn jaarlijkse speech op het zomerkamp Tusványos in de Roemeense stad Băile Tușnad. Ooit was het kamp in het leven geroepen om politieke discussie over Roemeens-Hongaarse betrekkingen te faciliteren, maar tegenwoordig is vooral de aanwezigheid van Orbáns partij bepalend. Traditiegetrouw zet hij hier zijn politieke filosofie voor dat jaar uiteen.
Dat jaar maakte Orbán de Roemeense autoriteiten boos door in Tusványos te zeggen: ‘De Roemeense autoriteiten hadden me van tevoren verzocht niet te praten over niet-bestaande bestuurlijke gebieden in Roemenië. Ik moest daar even over nadenken. Ik denk dat ze daarmee Transsylvanië en Széklerland bedoelen, maar laten we eerlijk zijn, wij hebben nooit beweerd dat dit Roeméénse bestuurlijke gebieden zijn.’ De Hongaarstaligen die zich voor zijn podium verzameld hadden, barstten in lachen uit en vielen hem bij: zo is het, Viktor, dit stukje Roemenië zou van Hongarije moeten zijn!
Met de foto in mijn hand fantaseer ik hoe Michel in Nederland door Hongaren met grote zwarte wenkbrauwen en grote zwarte snorren gescout zou zijn. Ze hadden hem met hangend hoofd eens een buurthuis zien binnenkomen, en gezegd dat hij speciaal was, week in, week uit.
Ze hadden gezegd dat Nederland bedorven was, waarna ze hem in een bestelbusje hadden geladen en meegenomen naar het oosten.
‘I’ve often speculated on why you don’t return to America,’ mijmert politieagent Louis Renault in de Hollywoodfilm Casablanca uit 1942. Hij zit een pijp te roken op het terras van een nachtclub in de Marokkaanse kuststad, en spreekt de eigenaar aan, de Amerikaanse expat Rick Blaine. ‘Did you abscond with the church funds? Did you run off with the senator’s wife? I’d like to think that you killed a man.’
Lachend laat Rick hem in de waan. ‘A combination of all three.’
Rick had dezelfde vraag aan Louis kunnen stellen. Louis is geboren in Frankrijk, en werkt
in Marokko namens het Vichyregime dat op dat moment Marokko onder zijn gezag heeft. Nooit heeft hij zich verdiept in de vraag wat hij hier doet, wat zijn rol in dit land is, en daarom stelt hij de vraag aan Rick. Iemand op de verkeerde plek prikkelt Louis’ nieuwsgierigheid. Omdat hij zelf ook op de verkeerde plek zit.
Twee jaar geleden was ik naar Hongarije gekomen om Hongaars te leren aan een taalinstituut in Boedapest. In die eerste maanden zei ik nog nee tegen uitnodigingen die ik niet zelf ruim van tevoren had ingepland, ik beschermde mijn vrije tijd tegen Erasmusstudenten die met me uit wilden gaan en tegen klasgenoten die na de les Engels wilden praten in koffietentjes. Ik bracht mijn avonden aan mijn bureau door. Soms hielp ik met taallessen Nederlands aan de universiteit. Toen mijn collega me vroeg of ik die avond meewilde naar een Hongaars danshuis, een dansavond met een live band en Hongaarse volksmuziek, zei ik tot mijn eigen verbazing ja.
Ik herinner me dat ik de muziek al in de gang waar ik een kaartje kocht kon horen. Een bonkend snaarinstrument, donker als een contrabas, dan een viool. Er rende een meisje met losse haren langs me naar de wc. Ik draaide me naar mijn collega om te zeggen dat ik me bij nader inzien toch niet lekker voelde, maar hij was verdwenen.
Op het podium zaten een magere man met een fluit, twee violisten en daarnaast een vrouw met over haar knie iets wat ik niet anders kan omschrijven dan als een soort grote cello van wrakhout met dikke snaren waar ze op sloeg — later leerde ik dat het instrument een gardon heet. Een vijftigtal Hongaren van alle leeftijden hoste door elkaar. Op de linoleum vloer tolden de paren rond. Om hen heen hadden meisjes en jongens hun armen gevlochten in de vorm van de letter O. Ze deden een stap opzij, kruis, terug, stamp met je voet. Opeens zag ik mijn Hongaarse collega uit de gesloten cirkel losbreken en mij zijn hand reiken terwijl hij met de andere verstrengeld bleef in die van zijn buurman: laten we dansen. Ik schudde mijn hoofd. Mijn schouders waren gespannen. Ik wil alleen maar even kijken.
De zwetende lichamen zwierden steeds uitbundiger in letters en cijfers om elkaar heen. Ik zag de ovale O met daarin paartjes die in achtjes dansten. De achtjes smolten samen tot een T, dan een L, en net als ik dacht dat ik de volgende vorm kon voorspellen, viel de mensenmassa uit elkaar als betekenisloze stippen op een vel wit papier. Soms schoten hun maniakale ogen in mijn richting, soms reikten ze me de arm, kronkel mee, riepen ze: krabbel, teken, kalligrafeer je naam! Ik ging steviger staan, bang om te struikelen.
Wat doe ik hier, dacht ik.
In Nederland had ik eens in een boekhandel een boek met voetstappen op het omslag opgepakt. Het ging over een dorpje dat in de ban raakt van een charlatan die zich voor Messias uitgeeft. De smiechten uit het duistere sprookje van de Hongaarse schrijver László Krasznahorkai verleidden me zoals de verhalen van Grimm dat ook ooit hadden gedaan. Ik luisterde naar een interview met de schrijver en hoewel ik geen woord verstond van wat hij zei, klonk het belangrijk, als de profetie van een orakel, als een duivelsbezwering. Ik besloot dat ik die ondoordringbare taal moest leren om Krasznahorkais boeken in hun oorspronkelijke taal te kunnen lezen. Toen wist ik nog niet dat je een taal niet kan leren door alleen maar te zitten lezen. Als ik dat had geweten, was ik er misschien wel nooit aan begonnen.
Een jaar lang zat ik in schoolbankjes in Boedapest de grammaticaregels te stampen. Ik schreef perfecte toetsen, hield woordenlijsten bij en zocht ieder woord uit de leesteksten in een woordenboek op. Buiten het klaslokaal hield ik me zo lang mogelijk aan de vaste taalscripts die ik had geleerd. Ik improviseerde niet, om de kans op taalfoutjes zo klein mogelijk te houden. Ik vreesde de ontmaskering en de onvermijdelijke vraag die daarop volgt: wat doe je hier?
Michel daarentegen draagt het antwoord op die vraag zonder schaamte op zijn voorhoofd: hij is verliefd.
Al toen hij in de jaren 2000 naar Roemenië verhuisde, kon de vraag die ik vrees hem niet van zijn stuk brengen. Hij zat tegenover twee besnorde mannen van de immigratiedienst in een grijs kantoor in een wijk vol betonnen flats. Ze spraken Engels.
‘Wij snappen jou niet,’ zei de ene ambtenaar plompverloren, omdat zijn gebrekkige Engels zich er niet voor leende om de zaak heen te draaien. ‘Nu Roemenië bij de EU zit, wil iedereen hier naar Nederland, en jij gaat uitgerekend de andere kant op.’
Michel zei hun: ‘Open je ogen nou eens. Kijk eens hoe mooi het hier is. Je hebt hier de Zwarte Zee, beren, bergen, wilde dieren en prachtige dorpen in verval.’
De ambtenaren lachten met hun ogen naar hem, maar vooral naar elkaar. Weer zo’n westerling die de boel met zijn euro’s dacht te kunnen opkopen om dan op het stollende asfalt van een platgewalst Roemeense dorp een bungalowpark neer te zetten.
Ik vind het moeilijk om naar Michel te kijken en toch kan ik niet ophouden. Die avond boek ik een treinticket naar Transsylvanië. Ik moet hem ontmoeten.
Bună ziua, pot să văd biletele, vă rog?’
De trein is net uit Boedapest vertrokken als een Roemeense conductrice de deur van mijn treincoupé openschuift. Ik neem aan dat ze mijn kaartje wil zien, en sta haar met stalen zenuwen in het Roemeens te woord, hoewel mijn kennis van die taal uit vier woorden bestaat. Ik kijk toe hoe ze de deur weer dichtschuift in de waan dat ik Roemeense ben.
‘Buitenlanders worden gekenmerkt door het feit dat ze altijd de taal van het land waarin ze reizen proberen te spreken,’ zegt Kornél Esti, de held uit de verhalen van de Hongaarse schrijver Dezső Kosztolányi. Tijdens een treinreis naar Turkije spreekt een Bulgaarse treinconducteur hem aan. De speelse Kornél weet hem met twee woorden Bulgaars een hele treinreis aan de praat te houden zonder door de mand te vallen. ’Buitenlanders zijn overijverig, spreken veel, waardoor ze prijsgeven dat ze buitenlanders zijn. Aan de andere kant heb je de lokale bevolking, die alleen knikt en zich verstaanbaar maakt met gebaren. Je moet de woorden uit hen trekken,’ schrijft Kosztolányi.
In mijn eerste maanden in Boedapest dacht ik vaak aan deze truc van Kornél Esti. Ik vermeed moeilijke zinnen die ik nog niet onder de knie had, en zweefde door Boedapest met de woorden die Kornél Esti in het Bulgaars tot zijn beschikking had: ‘ja’ en ‘nee’.
Zo bleef de hele stad een concert van betekenisloze klanken. Stemmen die ik niet probeerde te verstaan, walsten om me heen. Ik hoorde de zuivere noten van puszi hello, köszönöm, viszlát, van regen, van kauwen, van poëzie op een podium. Ik hoorde de dissonanten van ambulancesirenes, van anyád, van een voorbijzoevende fietskoerier. De taal zwierde arm in arm met het lawaai van de stad om me heen.
Voor Michel was het Hongaars nooit een kolkende stroom woorden. Voor hem was het muziek waar hij op kon dansen.
In de zomer van 1980 had hij net zijn schooldiploma gehaald, en was hij aangenomen voor zijn eerste baantje bij de arrondissementsrechtbank in Breda. Zijn vrienden waren na het eindexamen over het hele land uitgewaaierd, maar hij was bij zijn ouders blijven wonen. Met de paar kennissen die net als hij in Brabant waren gebleven, ging hij weleens naar de disco, maar daar vond hij niets aan. De muziek stond te hard. Vanwege zijn rode haar, waarmee hij op school gepest was, was hij zich bovendien hyperbewust van zijn verschijning. Hij vond het ongemakkelijk om in zijn eentje te dansen.
Die week opende in het Tilburgse buurthuis Terra Nova een volksdansclub.
‘Is dat niet wat voor jou?’ vroeg Michels moeder hem boven een bord andijviestamppot.
‘Zeg, ma,’ schamperde hij, ‘je denkt toch niet dat ik daar op klompen heen ga?’
‘Dat is helemaal niet met klompen. Ga nou maar. Misschien vind je het wel hartstikke leuk.’
Michel fietste die avond naar dat monumentale pand in de binnenstad van Tilburg. Door de ramen zag hij mensen in een kring rondstappen. Hij hoorde volksmuziek uit een cassettespeler komen. Na binnenkomst ging hij blozend aan een leeg tafeltje zitten, maar binnen vijf minuten kwamen er een paar meisjes op hem af, die hem de dansvloer op sleepten.
In Tilburg leerde Michel volksdansen van over de hele wereld: Roemeens, Israëlisch, Japans, Amerikaans, en toch sprongen voor hem de Hongaarse dansen ertussenuit. Voor het eerst werd hij niet geacht een vaste choreografie te volgen, maar leerde hij de basispassen, waarmee hij vervolgens zelf moest improviseren. Zo stelde je steeds je eigen dans samen met je partner. Dertig jaar lang zou hij maandelijks naar een Hongaars danshuis in Utrecht gaan, vertelde hij me later, en dertig jaar lang was iedere avond anders.