Bij een oude tempelboom komt de vrouw een eerste maal tot stilstand. Onder de boom hebben mannen, vrouwen en kinderen zich verzameld rond een knisterend vuur. Ze zitten in kleermakerszit en zijn in gedachten verzonken. Enkelen van hen hebben hun haren in doeken gebonden. Ze hebben tamboerijnen, rieten fluiten en stemmen die zoemen als warm zand. Wanneer we hen naderen, verwelkomen ze ons met een gemak dat verraadt dat ze de vrouw al langer kennen. Ze gebaren ons om plaats te nemen en schenken thee en koffie. Terwijl ik mijn schoenen uitschop en naast haar neerplof, merk ik dat zij er geen aan blijkt te hebben. Uit handgemaakte wierookhouders stijgt een dans op van sandelhout terwijl de zon ondergaat. Trommelvellen trillen. Stemmen bedwelmen. Verhalenvertellers. Ik sluit de ogen. We trekken naar verre oorden en lange nachten. Woudlucht waait over in droge woestijnwind. Koninginnen zijn oogverblindend. Mannen op paarden in de ban van de eeuwige liefde.
Wanneer het verhaal voorbij is, kijk ik naar de vrouw. Het sap dat uit de oorhangers in haar kraag parelt, lijkt haar niet te storen. Met een zachte glimlach opent ze de ogen. Heel even lichten haar inktzwarte irissen op. Aan het oppervlak van de vijvers verschijnen vissen. Als ze haar ogen sluit en weer openslaat, is het duister daarin teruggekeerd. Ik neem een slok van mijn thee en wacht vol spanning op het volgende verhaal. Maar de vrouw schudt het hoofd. Terwijl ze het loof van haar jurk klopt en opstaat, veert het gras onder haar recht. Ik leg mijn kopje naast het hare op een koperen schaal waarover enkele gehurkte vrouwen zich fluisterend buigen. De vrouw blootvoets achterna hollend, struikel ik over de rozen die van onder haar rok op de grond tuimelen. Op sommige bloembladen zit een bloedspoor. Verderop in het gras rust mijn afdruk.
Een tijd later zwellen uit een open weide in het woud violen aan. Ik ben niet zeker of ze is uitgenodigd, maar het feest is prachtig. Reusachtige tenten van ragfijne zijde glinsteren in het maanlicht. Op ronde tafels pronken ranke kaarsen en roomwitte taarten onder luid geschater. Wijn en verliefd bloed vloeien door de aderen. In het takkengroen gloeien goudgele lampen. Lachdronken kinderen trachten in hun vluchtigheid vuurvliegen te vangen. Op de dansvloer vormen we een kring rond het bruidspaar. Zij heeft vlechten die in een getooide aureool zijn gebonden. Hij heeft ogen die alles hebben gevonden. De vrouw staat andermaal stil en slaat de dansende geliefden gade. Heel even schittert iets in haar inktzwarte irissen. In de vijvers duiken vissen op. In een opwelling vraag ik haar ten dans. Weinig verrast legt ze haar hand in de mijne.
We zweven over de vloer, zweven en tollen in de nachtelijke lucht, tollen terwijl rond ons de lichten, mensen, melodieën versmelten tot een wervelende luchter die ons hult in een duizelingwekkende koker van duizenden kristallen. Hoe sneller we draaien, hoe meer zij vervaagt, bijna doorzichtig wordt, terwijl ik me steeds minder bewust ben met wie ik dans, waar, waaruit ik lijk op te stijgen. Tot onze handen elkaar loslaten. Ik werp een verbijsterde blik op mijn voeten die de dansvloer raken en vervolgens op de vrouw. Ze opent de ogen. Andermaal is het er aardedonker. Ze grist de lavendel van de vloer en stopt het takje weer achter haar oor. Vergeefs tracht ik mijn losgekomen haren opnieuw in een knot te draaien. Ze voelen langer en zwaarder.
Tot mijn verbazing gaat het feest rond ons gewoon door. Omdat mijn hoofd nog naduizelt, zet ik me aan een tafel. Naast me hoor ik een man in grijsblauw pak klagen over zijn verzwikte voet. Wat verderop volgt een dame met de vingers van haar rechterhand de lijnen in haar linkerpalm. Mijn maag gromt, ik besef dat ik nog steeds niet gegeten heb. Maar de vrouw wenkt. Ik sta op en laat mijn trui op de stoel liggen. Wanneer ik haar achterna loop, voel ik onder mijn voeten iets olieachtigs. Haar lokken lekken en zijn tot aan de knieholten gegroeid. Achter ons knalt een oorverdovend geknetter. Zij kijkt niet om. Ik vang enkele glimpen op van het vuurwerk en verlies bijna mijn evenwicht.
De violen zijn verstomd. Het pad is grilliger geworden. We dalen zo diep af in het woud dat we het achter ons lijken te laten. Ik hoor alleen het geritsel van bomen, het geruis van een rivier, het gesis van dieren dat de nacht ontbiedt. Een koude wind steekt op. Ik klem mijn blote armen over de borst en besef dat ik enkel nog een jurk aan heb. Alsmaar dichter loop ik tegen de vrouw aan en warm me aan de dampen die uit haar sijpelende haren opstijgen. Wanneer ik achterom kijk, vertroebelen ze mijn blik.
Het rivierdal wordt omringd door ruige heuvels. Op de gladde, met mos bedekte rotsstenen staan zij en ik aan de oeverrand naast elkaar. Ik loop haar niet langer achterna. Nog voor ze naar de rivier wijst, laat ik mijn jurk van me afglijden en ga ik het water in. Met mijn rug naar de bergen leun ik tegen de wind. Ik diep water op in de kom van mijn handen en staar naar de weerkaatsing: een vrouw met hartvormig gezicht en donkere haren. Ze lacht. Ik lach terug. Als ik met mijn ogen knipper, is ze weg. Ik kijk naar de oeverrand waar niemand meer wacht. Ik haal diep adem en duik het water in.